a. [appellant], geboren op 31 januari 1956, is per 20 juni 1994 bij de Haeghe Groep in dienst getreden. Zijn huidige functie is productiemedewerker 3 op de afdeling elektromontage. Het huidige salaris bedraagt € 1.584,- bruto per maand.
b. [appellant] heeft zich op 24 april 2015 bij de Haeghe Groep ziek gemeld met astma- en hartklachten.
c. De bedrijfsarts heeft in een tussentijdse evaluatie van 27 mei 2015 geadviseerd dat [appellant] vanaf 1 juni 2015 zijn volledige uren zou kunnen werken bij een goede uitslag van de fietsproef, die hij op 28 mei 2015 zou ondergaan bij een specialist. In een tussentijdse evaluatie van de bedrijfsarts van 10 juli 2015 valt te lezen dat de oorspronkelijk te verwachten werkhervatting per 1 juni niet is gelukt vanwege aanhoudende gezondheidsklachten.
d. De bedrijfsarts heeft geoordeeld dat [appellant] ingaande 13 juli 2015 voor 50% zijn eigen werk weer kan doen en dat hij ingaande 20 juli 2015 100% arbeidsgeschikt is.
e. [appellant] heeft op 16 juli 2015 aan de Haeghe Groep meegedeeld dat hij nog steeds 100% arbeidsongeschikt is. Hij heeft zijn werk en/of re-integratie niet hervat. Pas op 5 oktober 2015 heeft [appellant] zijn werkzaamheden hervat.
f. Uit een brief van Haeghe Groep aan [appellant] van 23 juli 2015 blijkt dat zij het loon van [appellant] had opgeschort per 15 juni 2015, maar dat de salarisbetaling is hervat, met een inhouding van 16 uur op het loon vanwege het niet verschijnen op het spreekuur van de bedrijfsarts op 26 juni 2015 en het niet nakomen van de afspraak te re-integreren op 15 juli 2015.
g. De Haeghe Groep heeft het loon van [appellant] over de periode 20 juli 2015 tot 5 oktober 2015 stopgezet wegens weigering van [appellant] tot re-integratie en weigering de bedongen arbeid te verrichten.
h. Bij brief van 24 september 2015 is door de toenmalige advocaat van [appellant] een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV. Hierin schrijft de gemachtigde van [appellant], voor zover van belang:
“(…) Hij is ernstig chronisch ziek. In mei 2015 heeft hij zich ziek gemeld bij zijn werkgever. De werkgever weigert de ziekmelding te accepteren. Volgens de bedrijfsarts zou cliënt volledig arbeidsgeschikt zijn. Dit is geheel in strijd met de diagnose en advies die de huisarts en de longarts van de Haga Ziekenhuis hebben gesteld.
De werkgever heeft het salaris van cliënt vanaf 15 juni 2015 opgeschort en verwijst voor een second opinion naar het UWV. Cliënt wordt ook verweten dat hij geen second opinion aan het UWV heeft gevraagd.
Namens cliënt verzoek ik u om een deskundigenoordeel over de gezondheidstoestand/arbeidsgeschiktheid van de heer [appellant] te Den Haag.
Is de heer [appellant] arbeidsgeschikt? Is hij in staat om zijn eigen werkzaamheden te verrichten? Graag uw oordeel/advies in deze. (…)”
In het begeleidend formulier “aanvraag deskundigenoordeel werknemer” staat in reactie op de vraag “Vanaf welke datum moet u dit werk gaan doen?”, als antwoord “01-06-2015”.
i. In de begeleidende brief bij het deskundigenoordeel van 3 november 2015 is het UWV tot de volgende conclusie gekomen: “U vindt dat u uw eigen werk op 1 juni 2015 niet kon doen. Uw werkgever vindt echter dat u uw eigen werk wel kon doen. Ons oordeel is dat u uw eigen werk op 1 juni 2015 inderdaad niet kon doen.”
j. In de verzekeringsgeneeskundige rapportage behorende bij het deskundigenoordeel, schrijft de verzekeringsgeneeskundige het volgende: “Met de medische, pulmonale en cardiale klachten is hij energetisch tot bijna niets in staat”. En onder het kopje “Prognose functionele mogelijkheden” staat: “De verwachting is dat de medische situatie op lange termijn wezenlijk zal verslechteren”.
k. De kantonrechter heeft [appellant] opgedragen om het UWV om een toelichting te vragen op het deskundigenoordeel van 20 november 2015. Bij brief van 7 december 2016 heeft UWV geschreven: “Helaas heeft een antwoord op uw verzoek aan arts Oomen van 18-11-2016 op zich laten wachten, omdat deze niet meer voor UWV werkt. (…) Een al dan niet aanwezige arbeids(on)geschiktheid voor het eigen werk na de datum van 1 juni 2016 is door Oomen niet onderzocht. Concreet moet uw vraag “heeft uw oordeel over de arbeidsongeschiktheid van de heer [appellant] voor eigen werk ook betrekking over de periode 1 juni tot en met 3 november 2015?” derhalve ontkennend worden beantwoord”.
l. [appellant] heeft op 4 mei 2017 een nieuw deskundigenoordeel bij het UWV gevraagd voor de periode vanaf 20 juli 2015. De conclusie uit het deskundigenoordeel van 23 mei 2017 luidt: “Client had beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek in de periode van 20-07-2015 tot en met 30-10-2015 sprake was van arbeidsongeschiktheid voor eigen werk zoals dit op eerder ook was aangegeven”. In de overwegingen valt onder meer het volgende te lezen: “Op 1-6-2015 achtte bedrijfsarts cliënt arbeidsongeschikt. Deze mening wordt door de verzekeringsarts gedeeld op datum deskundigenoordeel 3-11-2015. Verzekeringsarts geeft aan dat er energetische beperkingen zijn en cliënt is op fysiek zeer lichte werkzaamheden aangewezen. De behandelaar spreek op 10-7-2015 gesproken wordt van een evident instabiel ernstig beeld op basis van een chronische stoornis. Gezien deze bevindingen is het plausibel dat cliënt in de periode van 20-7-2015 tot en met 30-10-2015 beperkingen had door deze stoornis, waarbij er beperkingen waren op energetisch vlak en fysieke inspanning. Er zijn aanwijzingen voor een beperking van de duurbelasting, wat tot arbeidsongeschiktheid leidt ongeacht de specifieke functie eisen. Cliënt werd als gevolg van deze beperkingen ongeschikt voor eigen werk geacht op 1-6-2015.Gezien de aanwezige gegevens is het plausibel dat dit ook in de periode 20-7-2015 tot en met 30-10-2015 het geval is geweest.”