Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“10. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om verweerder op te dragen de behandeling van haar dossier over te dragen aan de Belastingdienst Den Haag aangezien die eenheid in het verleden haar aangiften IE/PVV heeft behandeld en zij met medewerkers van die eenheid afspraken heeft gemaakt over het opnemen van haar onroerend goed in haar aangifte.
11. In zijn arrest van 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4198 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een inspecteur die is aangewezen op de voet van artikel 2, derde lid onder b, Awr in verbinding met de Uitvoeringsregeling van die wet landelijke bevoegdheid heeft.
Deze wordt niet beperkt door de regeling van artikel 3, tweede lid, Awr in verbinding met artikel 11 Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, waarin is bepaald onder welke inspecteur een belastingplichtige ressorteert, aangezien die regeling slechts beoogt duidelijk te maken tot welke functionaris een belastingplichtige zich moet richten voor zijn of haar fiscale aangelegenheden. De beslissing van verweerder om de behandeling van de aangifte van eiseres op grond van artikel 11, derde lid, Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 over te dragen aan de Belastingdienst Grote Ondernemingen Noord-West is daarom niet in strijd met de wet. Verwijzing van de zaak naar de Belastingdienst Den Haag, waar eiseres om heeft verzocht, is derhalve niet mogelijk.
12. Eiseres voert aan dat in de bezwaarfase geen werkelijke herbeoordeling heeft plaatsgevonden nu de bezwaarbehandelaar te weten [N] en de aanslag regelend inspecteur [O] beiden deel uitmaken van hetzelfde team van verweerder.
Hieruit spreekt vooringenomenheid, aldus eiseres.“
13. De omstandigheid dat de voornoemde ambtenaren tot hetzelfde team van verweerder behoorden, rechtvaardigt niet dat zij jegens eiseres vooringenomen waren. Van een schending van artikel 10:3, derde lid, Algemene wet bestuursrecht is geen sprake. Andere omstandigheden waaruit kan volgen dat verweerder jegens eiseres tijdens de inlichtingen- en de bezwaarfase vooringenomen of onzorgvuldig heeft gehandeld zijn niet aannemelijk geworden.
14. Op grond van artikel27e van de A WR, voor zover hier van belang, dient de rechtbank, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
15. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BHI 083, geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat niet de vereiste aangifte is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde IE/PVV zowel relatief als absoluut aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde IE/PVV en de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
16. Eiseres heeft haar rekeningcourantvordering op [I] B.V. en het onroerend goed respectievelijk de inkomsten daaruit niet in haar aangifte opgenomen. Aangezien het hier zowel relatief als absoluut gaat om aanzienlijke bedragen, heeft eiseres niet de vereiste aangifte gedaan. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel leidt niet tot een ander oordeel omdat eiseres haar stelling over het bestaan van een afspraak over het in haar aangifte achterwege kunnen laten van (de inkomsten uit) haar onroerend goed en de rekeningcourantvordering niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank terecht de bewijslast omgekeerd.
Dientengevolge dient de rechtbank, gelet op artikel 27e, eerste lid, van de Awr het beroep ongegrond te verklaren tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
17. Met wat eiseres heeft aangevoerd heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet doen blijken dat en in hoeverre de aanslag te hoog is. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder echter niet van zijn verplichting aannemelijk te maken dat de vastgestelde belastbare inkomens berusten op een redelijke schatting.
18. Verweerder heeft € 50.000 als inkomen uit arbeid van eiseres gecorrigeerd omdat eiseres werkzaamheden zou hebben verricht ten behoeve van haar broer of [I] B.V. en omdat hij met een vermogensvergelijking een negatief privé heeft berekend. De rechtbank acht deze correctie niet redelijk omdat verweerder geen begin van bewijs heeft aangevoerd voor zijn stelling dat eiseres een beloning voor vermelde werkzaamheden zou hebben ontvangen. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat de gemachtigde heeft gesteld dat eiseres gelet op haar psychische toestand niet in staat was arbeid te verrichten en dat dit door verweerder niet is weersproken. De vermogensvergelijkingen die verweerder heeft ingebracht overtuigen de rechtbank geenszins, mede omdat zij geen rekening houden met inkomsten uit haar vermogen. Deze worden weliswaar forfaitair belast in box 3 maar dat betekent niet dat in een vermogensvergelijking geen rekening moet worden gehouden met werkelijke inkomsten uit bezittingen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder heeft gesteld dat slechts een deel van het onroerend goed bij [I] BV in beheer is. Nu ter zitting is komen vast te staan dat niet langer in geschil is dat de inkomsten uit eigen woning negatief € 27.005 bedragen en er overigens geen andere inkomsten uit werk en woning zijn gesteld, zal de rechtbank het verlies uit werk en woning op dat bedrag vaststellen.
19. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag de waarde van de verhuurde onroerende zaken aan de hand van taxatieverslagen vastgesteld op een waarde van € 7.800.000 en de schulden aan de hand van door eiseres verstrekte gegevens vastgesteld op een bedrag van € 4.087.740. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de totale waarde van de onroerende zaken dient te worden vastgesteld op € 7.622.000 voor 1 januari 2008 en € 7.687.000 voor 31 december 2008. Eiseres heeft gesteld dat de waarde van het onroerend goed te hoog is vastgesteld omdat uit in haar opdracht verrichte taxaties is gebleken dat de waarde lager is. De rechtbank acht de door eiseres overgelegde taxatierapporten niet geschikt voor het vaststellen van de waarde van het onroerend goed omdat deze taxaties onvolledig zijn; het betreft hier zogenoemde "desktoptaxaties." De panden in de [F] zijn daarbij gewaardeerd naar de waarde per 13 mei 2015. Dat de waarde per deze datum hoger zou zijn dan in 2008 acht de rechtbank niet aannemelijk. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de rekeningcourantvordering van eiseres op [I] B.V. dient te worden geschat op een bedrag per 1 januari 2008 van € 1.400.789 en per 31 december 2008 een bedrag van € 1.445.808. Verweerder heeft daarbij aangesloten bij het door eiseres overgelegde vermogensoverzicht voor het jaar 2008. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de schattingen van verweerder redelijk.
20. Ook overigens heeft eiseres geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat verweerder bij zijn schatting van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. De rechtbank volgt het door verweerder ter zitting ingebrachte overzicht waarin het totaalbedrag van de bezittingen per 1 januari 2008 en 31 december 2008 wordt geschat op respectievelijk op € 9.072.474 en € 9.191.292 en het totaalbedrag van de schulden op die data respectievelijk € 4.558.564 en € 4.599.372. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt op basis van deze cijfers en rekening houdend met een heffingsvrij vermogen van € 20.315, € 4.532.600.
21. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is grond indien verweerder het verwijt treft dat hij de uitspraak op bezwaar doet, terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden of indien verweerder het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLl:NL:HR:2011 :BP2975). Naar het oordeel van de rechtbank treft verweerder in het onderhavige geval niet één van de hier genoemde verwijten. De rechtbank vindt noch in het karakter noch in de feiten en omstandigheden van deze zaken aanleiding om afte wijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb en stelt de voor vergoeding in aanmerking komende kosten daarom vast op de voet van het Bpb op € 1.469 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 244, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een half punt voor het verschijnen op de nadere zitting met een waarde per punt van € 490 en wegingsfactor 1). “
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
Voorzover belanghebbende stelt dat de wijze waarop de Inspecteur haar in de bezwaarfase heeft behandeld blijk geeft van vooringenomenheid en voorts in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, overweegt het Hof het volgende. Uit de stukken komt naar voren dat de Inspecteur de juistheid van de aangifte en de waarde van de onroerende zaken in de bezwaarfase uitvoerig heeft onderzocht. Dit kan belanghebbende als belastend hebben ervaren, maar voor de stelling dat de Inspecteur daarbij met vooringenomenheid te werk is gegaan of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, is in de stukken geen steun te vinden. Het Hof ziet dan ook geen reden om te bepalen dat de bezwaren van de belanghebbende opnieuw en door een andere inspecteur behandeld moeten worden. Het Hof volgt hetgeen de rechtbank in de rechtsoverwegingen 11, 12 en 13 van de uitspraak heeft geoordeeld en maakt deze overwegingen tot de zijne.
7.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft een dag voor de zitting aan het Hof en aan de Inspecteur per e-mailbericht een nader stuk met bijlagen gezonden. De Inspecteur heeft verzocht dit stuk en de bijlagen tardief te verklaren en niet tot de gedingstukken te rekenen. Het Hof ziet hiervoor onvoldoende reden. De Inspecteur heeft ter zitting bevestigd dat hij het stuk met bijlagen heeft ontvangen en er kennis van heeft genomen. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de Inspecteur in de gelegenheid te stellen het stuk te (her)lezen en, zo hij daartoe aanleiding zag, overleg met zijn collega’s te voeren. Na de hervatting van het onderzoek ter zitting heeft een van deze collega’s, de heer [P] , puntsgewijs een reactie op het stuk gegeven. Gelet op het een en ander is de Inspecteur door de late indiening van het stuk met bijlagen niet in zijn processuele positie geschaad. Het Hof rekent het stuk met de bijlagen tot de gedingstukken.
Inkomen uit sparen en beleggen
7.3.
Belanghebbende heeft voor 2008 geen aangifte gedaan van bezittingen die behoren tot de grondslag sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001(Wet IB).
7.4.
Uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd blijkt dat belanghebbende in 2008 beschikte over een aanzienlijk bedrag aan vorderingen op diverse vastgoedvennootschappen en eigenaresse was van een onroerendgoedportefeuille met een waarde die ook volgens haar eigen opstelling (zie onderdeel 3.7 van de feiten) als aanzienlijk is aan te merken.
7.5.
Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die, indien aannemelijk bevonden, haar stelling dat de Inspecteur uitlatingen heeft gedaan op grond waarvan zij mocht aannemen dat zij in haar aangiften IB/PVV haar onroerende zaken en vorderingen op diverse vastgoedvennootschappen niet onder de bezittingen in box 3 behoefde te vermelden. Belanghebbende heeft mitsdien niet aannemelijk gemaakt dat van een door de Inspecteur gewekt, rechtens te honoreren vertrouwen sprake is.
7.6.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur, met hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn geweest dat van haar, als gevolg van het niet in de aangifte vermelden van haar onroerende zaken een zowel absoluut als relatief aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Belanghebbende heeft dan ook niet de vereiste aangifte gedaan. Dit brengt, gelet op het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), mee dat de uitspraak op bezwaar, met inachtneming van het nader door de Inspecteur ingenomen standpunt, in stand dient te blijven tenzij belanghebbende doet blijken dat deze onjuist is vastgesteld.
7.7.
Belanghebbende stelt dat zij niet op de hoogte is geweest van het feit dat zij op 1 januari 2008 en 31 december 2008 een omvangrijke vordering op de vennootschappen van haar broer had. Ook indien deze stelling feitelijk juist is, baat dit belanghebbende niet aangezien ook zonder die vordering sprake is van een absoluut en relatief aanzienlijk bedrag aan belasting dat niet zou worden geheven.
7.8.
Voor zover belanghebbende stelt dat het niet nakomen van de verplichting tot vermelding van haar box 3 bezittingen haar niet kan worden aangerekend, overweegt het Hof het volgende. Belanghebbende heeft weliswaar een verklaring overgelegd van verminderde toerekeningsvatbaarheid, in die zin dat zij ten tijde van het doen van de aangifte ernstig belemmerd was door een fysieke aandoening, doch in de brief die zij op 20 juni 2009 aan de belastingdienst heeft gezonden heeft zij vermeld dat zij de aangifte die zij door een kennis had laten verzorgen, nog zou nakijken. Belanghebbende heeft zelf de aangifte ingediend. Zij is voor de inhoud daarvan verantwoordelijk; daaraan doet niet af dat de aangifte door een kennis is opgesteld. Derhalve kan het niet vermelden in de aangifte van de onroerende zaken en de vorderingen op diverse vastgoedvennootschappen belanghebbende wel worden aangerekend.
7.9.
Voor zover belanghebbende stelt zelf een hogere schuld aan een van de vennootschappen te hebben heeft zij geen feiten gesteld die, indien aannemelijk bevonden, deze stelling kunnen dragen.
7.10.
Naar het oordeel van het Hof berust het door de Inspecteur voorgestane belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, gelet op de door hem overgelegde taxatierapporten en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd ter adstructie van de waarden van de onroerende zaken, op een redelijke schatting van die waarden. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, heeft zij niet doen blijken dat die waarden lager moeten zijn. Bij dit oordeel neemt het Hof het volgende in aanmerking.
7.11.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de onroerende zaken aan de [B] en de [C] niet aangetoond dat de Inspecteur bij de waardering van deze panden in redelijkheid geen rekening mocht houden met de waardeverhogende invloed van de mogelijkheid tot uitponden, voor zover hij dat al heeft gedaan.
7.12.
Belanghebbende heeft niet aangetoond dat in het jaar 2008 sprake was van structurele huurachterstanden.
7.13.
Voor alle panden geldt dat belanghebbende de hoogte van de door haar gestelde exploitatie- en onderhoudslasten niet heeft aangetoond. Ook heeft zij niet aangetoond dat de door de Inspecteur gehanteerde referentieverkopen wat betreft bouwjaar, aard, staat van onderhoud en prijsklasse niet bruikbaar zouden zijn en de door haar verdedigde berekeningen van de bruto aanvangsrendementen naar de netto-aanvangsrendementen de juiste zijn..
7.14.
Belanghebbende heeft bovendien de Taxatiewijzer en kengetallen Deel 24 Huurwaardekapitalistiefactor 1 januari 2008” overgelegd (hierna: de Taxatiewijzer) ter verdediging van de door haar voorgestane huuwaardekapitalisatiefactoren. Dienaangaande overweegt het Hof tot slot het volgende.
Bij een berekening van de huurwaardekapitalisatiefactor op basis van de Taxatiewijzer wordt gebruik gemaakt van een aantal variabelen, te weten een basisrendement, een risico-opslag en een correctie kosten koper (alle uitgedrukt in een percentage van de (te berekenen) waarde van de onroerende zaak) alsmede de onderhoudskosten, de vaste lasten, de beheerskosten en het leegstandsrisico (alle uitgedrukt in een percentage van uit gerealiseerde huurprijzen afgeleide huurwaarde van de onroerende zaak). Uitsluitend voor het basisrendement geeft de Taxatiewijzer een vast percentage. Voor de andere variabelen bevat de Taxatiewijzer bandbreedtes (risico-opslag, beheerskosten), matrices (onderhoudskosten, vaste lasten) en een overzicht (kosten koper). Voor het leegstandsrisico ontbreekt een kwantificering in de vorm van een percentage of anderszins. Voor zover de bandbreedtes, de matrices en het overzicht in de Taxatiewijzer met marktgegevens of andere, voor het Hof toetsbare gegevens zijn onderbouwd, zijn deze niet in de publieksversie van de Taxatiewijzer opgenomen en evenmin door belanghebbende overgelegd. Voorts heeft belanghebbende geen marktgegevens of objectieve gegevens ter onderbouwing van bij de waardering van de panden gemaakte keuzes van een bepaald percentage binnen een bandbreedte of matrix overgelegd. Gelet op het een en ander heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat de door haar gehanteerde huurwaardekapitalisatiefactoren niet te laag zijn.
7.15.
Met betrekking tot de onroerende zaken aan de [G] en [H] is de Inspecteur belanghebbende in hoger beroep uiteindelijk gevolgd in de waardering van deze panden aan het begin en aan het einde van het jaar.
7.16.
Gelet op het vorenoverwogene dient het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor 2008 nader als volgt te worden vastgesteld:
Sparen en beleggen
|
01-01-2008
|
31-12-2008
|
Totaal bezittingen
|
9.078.474
|
9.117.292
|
Totaal schulden
|
4.558.564
|
4.599.372
|
Totaal bezittingen minus schulden
|
4.519.910
|
4.517.920
|
Gemiddelde
|
|
4.518.915
|
Heffingvrij vermogen
|
|
20.315
|
Gemiddelde meer dan heffingvrij
|
|
4.498.600
|
Voordeel uit sparen en beleggen 0,04
|
|
179.944
|
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
|
|
179.944
|
Beslissing
- - vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de vaststelling van het verlies uit werk en woning op € 27.005 en de opdracht aan de Inspecteur om belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te vergoeden;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 179.944;
- vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende gemaakte proceskosten ten bedrage van € 2.703 en taxatiekosten van € 1.392 excl. BTW.
- draagt de Inspecteur op belanghebbende het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.J.J. Engel, mr. S.E.
Postema, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 15 maart 2017 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Engel.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.