Vaststaande feiten
3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast:
3.1.
Erflaatster, [Y] is [in] 2012 overleden. Erflaatster heeft bij testament over haar nalatenschap beschikt. Belanghebbende is samen met haar zuster erfgenaam. Verder zijn een aantal legaten aan kleinkinderen toegekend.
3.2.
Tot de nalatenschap van erflaatster behoort de onroerende zaak [A] te [Z] (de onroerende zaak). De onroerende zaak is een bedrijfspand en werd door erflaatster sinds 1988 voor onbepaalde tijd verhuurd. De verhuurovereenkomst is in 1992 schriftelijk vastgelegd. In een notariële akte van 21 november 1997 is bepaald dat de huurder het recht van koop van het pand heeft in geval van overlijden van de verhuurder. Met uitzondering van de bovenwoning was de onroerende zaak ten tijde van het overlijden van erflaatster in gebruik als raamprostitutiebedrijf. De bovenwoning stond leeg. Op grond van de Wet waardering onroerende zaken is de waarde van de onroerende zaak, inclusief de bovenwoning, voor het jaar 2012 (waardepeildatum 1 januari 2011) vastgesteld op € 492.000.
3.3.
Bij notariële akte van 19 april 2006 zijn erflaatster en de huurder nader overeengekomen dat in geval van overlijden van erflaatster de huurder het recht heeft de onroerende zaak te kopen voor een bedrag van € 70.000 (de koopoptie) onder de volgende bepalingen. De rechtverkrijgenden van de erflaatster geven terstond kennis van het overlijden aan huurder en huurder moet binnen drie maanden meedelen dat hij van dit recht gebruik maakt. Na ontvangst van de verklaring dat de huurder van zijn voorkeursrecht gebruik wenst te maken dient de onroerende zaak de huurder binnen een maand te worden geleverd.
3.4.
De huurder heeft ruim drie maanden na het overlijden de wens te kennen gegeven gebruik te maken van de koopoptie. De erfgenamen hebben hieraan niet mee willen werken waarop de huurder hen in rechte heeft aangesproken. De rechtbank heeft huurder in eerste instantie in het gelijk gesteld en bepaald dat de onroerende zaak aan hem moet worden verkocht voor € 70.000. In hoger beroep zijn de erfgenamen en huurder uiteindelijk bij wijze van compromis overeengekomen dat de onroerende zaak aan huurder wordt verkocht voor € 300.000.
3.5.
De onroerende zaak is vervolgens bij akte van 25 november 2014 aan de huurder geleverd tegen betaling van de koopsom van € 300.000. De huurder heeft de onroerende zaak diezelfde dag verkocht voor € 750.000.
3.6.
De aangifte voor de erfbelasting is ingediend op 6 oktober 2014. In de aangifte is als saldo van de nalatenschap een bedrag van € 987.552 vermeld; daarbij is de waarde van de onroerende zaak op € 70.000 gesteld. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag het saldo van de nalatenschap verhoogd met € 230.000 (= € 300.000 -/- € 70.000) en vastgesteld op € 1.217.552.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
In geschil is de waarde van de onroerende zaak op overlijdensdatum. Het geschil spitst zich toe op de vragen of de koopoptie de waarde van de onroerende zaak beïnvloedt en zo ja, of deze waarde-invloed bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaak op de overlijdensdatum buiten aanmerking moet worden gelaten. Belanghebbende staat een waarde voor van € 70.000 en de Inspecteur van € 300.000.
4.2.
De Inspecteur heeft ter ondersteuning van zijn standpunt aangevoerd dat het optierecht een persoonlijke voorwaardelijke verplichting is die de waarde op de overlijdensdatum niet beïnvloedt. De rechtbank had rekening moeten houden met het bepaalde in artikel 53, lid 1, aanhef en onderdeel 2, van de Successiewet 1956.
4.3.
Belanghebbende heeft het standpunt van de Inspecteur gemotiveerd bestreden. Artikel 53 van de Successiewet 1956 is niet van toepassing omdat dit artikel ziet op de vermindering van de aanslag erfbelasting ingevolge de uitoefening van een wilsrecht voortkomend uit een ten tijde van het overlijden van de erflater bestaande rechtsverhouding. Die situatie doet zich hier niet voor. Het was op de overlijdensdatum niet voorzienbaar dat de huurder niet (tijdig) een beroep zou doen op zijn recht tot eerste koop na overlijden van erflaatster.
4.4.
In het incidenteel hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de Inspecteur in de bezwaarfase zijn standpunt niet van een juridische onderbouwing heeft voorzien. Naar de mening van belanghebbende is dit een onrechtmatige opstelling die de plicht tot volledige vergoeding van de geleden schade, in dit geval de kosten van rechtsbijstand, meebrengt.
4.5.
De Inspecteur heeft het incidenteel hoger beroep bestreden en daarbij aangevoerd dat artikel 8:73 Awb een lex specialis is ten opzichte van artikel 8:75 Awb. Een afzonderlijke proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:73 Awb is naast de regeling in artikel 8:75 Awb niet mogelijk. Dit geldt ook voor de vergoeding van proceskosten nu daarvoor op de voet van artikel 8:75 Awb en Besluit proceskosten bestuursrecht een limitatieve regeling geldt. Voor zover belanghebbende stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 3 van het Besluit heeft de rechtbank een juiste beslissing genomen.
4.6.
Voor hetgeen partijen overigens ter ondersteuning van hun standpunt hebben aangevoerd verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“10. Ter zitting hebben partijen verklaard dat de onroerende zaak een bedrijfspand is.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Successiewet 1956 dient de waarde van de onroerende zaak dan ook te worden bepaald naar de waarde in het economische verkeer op het tijdstip van de verkrijging. Onder de waarde in het economische verkeer dient in dit verband te worden verstaan de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn betaald.
11. Gezien de verhoudingsgewijs zeer lage prijs die de huurder bij het inroepen van de koopoptie zou moeten betalen, konden de erfgenamen er op de overlijdensdatum met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vanuit gaan dat de huurder gebruik zou maken van de koopoptie en dat de onroerende zaak dus niet op normale wijze ter verkoop kon worden aangeboden. De huurder heeft ook daadwerkelijk de koopoptie ingeroepen. Dat uiteindelijk, meer dan twee jaar na de datum van overlijden, een veel hogere prijs is betaald, was op de datum van overlijden niet voorzienbaar en voorspelbaar. Die hogere prijs is immers bij wijze van compromis overeengekomen kennelijk ter beëindiging van het geschil over de vraag of de huurder tijdig het optierecht heeft ingeroepen. Die uiteindelijk door de huurder betaalde prijs dient daarom buiten beschouwing te blijven. De waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaak bedroeg op de datum van overlijden dan ook niet meer dan de optieprijs van € 70.000.
12. Op grond van het voorgaande is verweerder bij de aanslagregeling ten onrechte afgeweken van de aangifte en dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten en schadevergoeding
13. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van materiële schade bestaande uit de kosten van rechtsbijstand en immateriële schade als gevolg van de stress waarin zij sedert 31 maart 2015 verkeert als gevolg van de onjuiste aanslag en de opstelling van verweerder.
14. Voor de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand kent artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) een eigen, uitputtende, regeling. De rechtbank stelt op de voet van het Besluit de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van de kosten van bezwaar bestaat geen grond, nu in de bezwaarfase niet om vergoeding daarvan is verzocht.
15. Voor een hogere, integrale, kostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding. Voor een dergelijke toekenning is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een besluit neemt of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat dit besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat verweerder voornoemd verwijt treft, zijn gesteld noch gebleken. Evenmin kan worden geoordeeld dat verweerder in zodanige mate onzorgvuldig heeft gehandeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen rechtvaardigen (HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
16. Titel 8.4 van de Awb is ingevolge het bepaalde in artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, niet van toepassing op onderhavig besluit zodat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding behoudens voor zover dit ziet op de behandelingsduur van de zaak.
17. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011 beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (onder meer ECLI:NL:HR: 2011:BO5046). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
Dit betekent dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen, uitspraak doet. Het bezwaarschrift is bij verweerder binnengekomen op 21 april 2015. De onderhavige uitspraak van de rechtbank is gedagtekend 15 januari 2016. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank is derhalve minder dan twee jaar verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden.
18. Het verzoek van eiseres om schadevergoeding dient dan ook te worden afgewezen.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Successiewet 1956 wordt erfbelasting geheven van hetgeen ieder verkrijgt, eventueel na aftrek van zijn aandeel in de ingevolge de wet voor aftrek in aanmerking komende, schulden, legaten en lasten. Het verkregene wordt volgens artikel 21 Successiewet 1956 in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend.
7.2.
De erfgenamen hebben hun aandeel in de eigendom van onroerende zaak verkregen op het moment van overlijden. Op dat moment waren zij ingevolge de hiervoor genoemde akte uit 1992 tevens gehouden de huurder van de onroerende zaak terstond van het overlijden in kennis te stellen en verplicht hem de onroerende zaak te verkopen voor € 70.000 mits hij binnen drie maanden na het overlijden te kennen zou geven dat hij de onroerende zaak wenste te kopen voor dat bedrag waarna de verplichting tot levering zou intreden binnen een maand na ontvangst van zijn kennisgeving dat hij de onroerende zaak wenste te kopen. De verplichting tot verkoop en levering is dus afhankelijk van de voorwaarde dat de huurder (binnen een bepaalde termijn) de wens te kennen geeft dat hij de onroerende zaak wenst aan te kopen. Aldus is voor de erfgenamen sprake van een verplichting maar wel onder de opschortende voorwaarde dat de huurder zijn wilsrecht/optierecht uitoefent.
7.3.
Uitgangspunt bij de heffing van erfbelasting is dat het verkregene wordt belast naar de waarde in het economische verkeer op het moment van overlijden. De waarde in het economische verkeer is in beginsel de verkoopwaarde die in de markt tot stand komt na de beste voorbereiding en door verkoop aan de hoogst biedende gegadigde.
7.4.
Naar het oordeel van het Hof dient de uit de koopoptie voortvloeiende verplichting bij de bepaling van de waarde op de sterfdatum niet in aanmerking te worden genomen omdat het in werking treden van de verplichting afhangt van en is opgeschort totdat de huurder zijn wilsrecht (de koopoptie) uitoefent.
7.5.
De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat de waarde van het onroerend goed, wanneer geen rekening wordt gehouden met deze voorwaardelijke verplichting, ten sterfdage tenminste € 300.000 bedraagt. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de waarde van de onroerende zaak voor toepassing van de Wet WOZ € 492.000 bedraagt alsmede dat in 2014 in een dalende onroerendgoedmarkt de onroerende zaak onverhuurd € 750.000 heeft opgebracht en nadat het dezelfde dag voor € 300.000 door de erfgenamen is verkocht aan de huurder. Met betrekking tot de verkoop vrij van huur is geenszins naar voren gekomen dat daarbij geen marktconforme prijs tot stand is gekomen. Alle omstandigheden overziende acht het Hof de waarde van het pand ten tijde van de sterfdatum van € 300.000 in het economische verkeer niet te hoog.
7.6.
In artikel 53, eerste lid, van de Successiewet is – voor zover hier van belang – bepaald dat vermindering van de aanslag wordt verleend indien en voor zover ten gevolge van de vervulling van een voorwaarde of van de uitoefening van een wilsrecht, voortspruitende uit ten sterfdage reeds bestaande of ontstane rechtsverhoudingen, wijziging wordt gebracht in het verkregene. De verplichting tot verkoop en levering geldt in het onderhavige geval op het moment dat de door de erfgenamen en de huurder bij het Hof in de civiele procedure bereikte overeenstemming onherroepelijk is. De huurder heeft vervolgens het pand binnen zeer korte tijd doorverkocht voor € 750.000. Omstandigheden die aanleiding geven een waardestijging van € 300.000 naar € 750.000 in zo korte tijd in een dalende markt te veronderstellen zijn niet gesteld noch aannemelijk gemaakt. De aanslag is onder die omstandigheden eerder te laag dan te hoog vastgesteld en er is geen reden een vermindering op grond van artikel 53 Successiewet te verlenen.
7.7.
Het Hof komt tot de conclusie dat het hoger beroep van de Inspecteur gegrond is.
Beslissing
Het Gerechtshof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 15 maart 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.