Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De Inspecteur heeft op 14 december 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV 2003) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 810.000 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 28.496. Voorts is bij beschikking een verzuimboete van € 113 opgelegd en is, eveneens bij beschikking, € 31.108 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 januari 2008 de bezwaren verworpen en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 28 april 2009, AWB 08/8422 niet ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft bij uitspraak van 9 oktober 2009, BK-09/00283 de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Bij arrest van 24 december 2010, nummer 09/04800, ECLI:NL:HR:2010:BO8479 is het cassatieberoep door de Hoge Raad gegrond verklaard en is de zaak verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.
1.4.
Het gerechtshof Amsterdam heeft op 17 oktober 2013, nummer 10/00961, ECLI:NL:GHAMS:2013:3468, het beroep ontvankelijk verklaard en de zaak voor een inhoudelijke behandeling teruggewezen naar de rechtbank Den Haag.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 25 april 2014, nummer 13/05573, ECLI:NL:HR:2014:1004, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie, met toepassing van artikel 81 Wet op de Rechterlijke Organisatie, ongegrond verklaard.
1.6.
De rechtbank heeft bij de thans bestreden uitspraak het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard en de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 3.000.
Oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
10. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat, nu eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan, de aanslag met omkering van de bewijslast moet worden vastgesteld.
11. Ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste volzin, aanhef, onderdeel a, en slot van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) moet het beroep ongegrond worden verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiser over het jaar 2003 de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De omstandigheid dat eiser in bezwaar alsnog een aangiftebiljet heeft ingediend, maakt niet dat alsnog de vereiste aangifte is gedaan. Nu vaststaat dat eiser de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 8 van de Awr niet heeft gedaan, is de aanslag terecht met toepassing van omkering van de bewijslast opgelegd.
12. Het ligt dan vervolgens op de weg van eiser om te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Met hetgeen hij heeft aangevoerd en met de door hem overgelegde stukken heeft eiser dit naar het oordeel van de rechtbank echter niet overtuigend aangetoond. Eiser heeft geen bewijs overgelegd waaruit blijkt dat de onder 3 genoemde omzet- en winstcijfers uit de jaarstukken onjuist zijn. Nu de aanslag voornamelijk is gebaseerd op deze cijfers heeft eiser niet aangetoond dat deze aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld.
13. De rechtbank dient vervolgens nog wel te beoordelen of verweerder aannemelijk maakt dat de aanslag berust op een redelijke schatting. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
14. Verweerder maakt, met de door hem ingebrachte stukken en zijn verklaring ter zitting, aannemelijk dat de aanslag niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Ter zitting is weliswaar vast komen te staan dat met betrekking tot het belastingjaar 2003 tussen partijen geen geschil meer bestaat over de hoogte van het box 3 inkomen, het in aftrek te brengen bedrag aan extra loonkosten van € 114.589 en de te vormen voorziening van € 155.537, maar verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de in het geding gebrachte winst- en omzetcijfers volgt dat [A] een goedlopende onderneming van substantiële omvang dreef zodat de winst die bij gelegenheid van de staking van [A] is gerealiseerd ten minste het bedrag van de hiervoor genoemde verminderingen beloopt. Verweerder beroept zich in dat verband op interne compensatie. Eiser heeft, met zijn stelling dat de aanslag IB/PVV 2003 te hoog is omdat de relatie met C geen waarde vertegenwoordigde en enkel sprake was van persoonlijke goodwill, het tegendeel niet doen blijken. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder een redelijke schatting van het inkomen voor het jaar 2003 heeft gemaakt.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep voor zover gericht tegen de aanslag en de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
16. Met betrekking tot de door verweerder aan eiser opgelegde verzuimboete van € 113 wegens het niet of niet tijdig doen van aangifte overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op hetgeen verweerder heeft aangevoerd en onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank dienaangaande onder 11 en 12 heeft overwogen, acht de rechtbank door verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser niet (tijdig) de vereiste aangifte IB/PVV 2003 heeft gedaan. Gelet op het bepaalde in artikel 67a van de Awr en § 21, lid 3, van het Besluit bestuurlijke boeten Belastingdienst (tekst 2003), heeft verweerder terecht een verzuimboete van € 113 opgelegd. De rechtbank acht deze boete, gelet op de omstandigheden van het geval, passend en geboden.
17. Gelet op de uitgangspunten zoals geformuleerd in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298) ziet de rechtbank geen aanleiding voor een matiging van de boete in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Vergoeding van immateriële schade
18. Eiser heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met de lange behandelingsduur van het geschil.
19. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn voor hoger beroep en beroep in cassatie bedraagt voor elk van deze fasen twee jaar. Aldus bedraagt de totale redelijke termijn maximaal zes jaar. Een vertraging kan worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling eerder in het traject. Onder omstandigheden kan er aanleiding zijn om een langere termijn als redelijk aan te merken. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek, en de invloed van een belanghebbende op het procesverloop, waartoe bijvoorbeeld het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen kan worden gerekend. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2010:BO5046, ECLI:NL:HR:2010:BO5080 en ECLI:NL:HR:2010:BO5087) in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
20. Voor de aanvang van de redelijke termijn wordt uitgegaan van de ontvangst van het bezwaarschrift, te weten 9 januari 2007. Vanaf 9 januari 2007 tot de uitspraak van deze rechtbank zijn 8 jaren en 10 maanden verstreken. Gelet op het overwogene onder 19 bedraagt de redelijke termijn in dit geval in totaal zes jaar. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar en tien maanden, naar boven afgerond drie jaar.
21. Nu de overschrijding van de redelijke termijn hoofdzakelijk wordt veroorzaakt door de behandelingsduur bij het gerechtshof Amsterdam en de behandeling bij de rechtbank na terugwijzing, ziet de rechtbank aanleiding de overschrijding toe te rekenen aan de Staat. Gelet hierop zal de rechtbank de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.000 (6 x € 500) in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
22. In de enkele omstandigheid dat de beroepsprocedure heeft geleid tot toekenning van een immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding om tot toekenning van een proceskostenvergoeding over te gaan nu van enige verwijtbaarheid aan de zijde van verweerder geen sprake is.”
Beoordeling van het hoger beroep
Het niet indienen van een verweerschrift
6.1.
Het Hof heeft van de Inspecteur voor de zitting geen verweerschrift of nadere stukken ontvangen. Belanghebbende heeft gesteld dat het niet indienen van een verweerschrift tot gevolg dient te hebben dat het Hof voorbij dient te gaan aan hetgeen de Inspecteur als reactie op het hoger beroepschrift heeft aangevoerd in zijn pleitnota’s en tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht. Het Hof stelt voorop dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het niet (tijdig) indienen van een verweerschrift geen gevolgen verbindt. Artikel 8:31 van de Awb, waarin is bepaald dat de rechter aan het niet overleggen van stukken daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die hem geraden voorkomen, is niet van toepassing op het niet (tijdig) indienen van een verweerschrift (vergelijk ABRvS 19 maart 2014 nr. 201307256/1/V6, ECLI:2014:989). Ook in het onderhavige geval is er geen reden om aan het niet (tijdig) indienen van het verweerschrift de door belanghebbende bepleite consequenties met betrekking tot de (verdeling van de) bewijslast te verbinden. Daarbij neemt het Hof het volgende in aanmerking. Belanghebbende heeft ter zitting kunnen reageren op hetgeen door de Inspecteur in zijn pleitnota’s naar voren is gebracht. De pleitnota’s bevatten een voorspelbare en deels, na de procedure bij de rechtbank, herhaalde weerspreking van hetgeen door belanghebbende wordt gesteld. In het door belanghebbende ter zitting gehouden pleidooi is reeds een weerspreking te lezen van hetgeen van de Inspecteur werd verwacht dat hij zou aanvoeren. Omgekeerd is dat eveneens het geval met de pleitnota’s van de Inspecteur. Gelet op deze herhaalde en uitputtende uiteenzettingen over de door partijen ingenomen standpunten is belanghebbende door het niet (tijdig) indienen van een verweerschrift door de Inspecteur niet in zijn processuele positie benadeeld.
6.2.
Voor het jaar 2003 heeft belanghebbende in het geheel geen aangifte in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan. Artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) gebiedt in dat geval de rechter de omkering en verzwaring van de bewijslast toe te passen. Deze processuele sanctie houdt in dat de rechter het beroep ongegrond verklaart tenzij belanghebbende overtuigend aantoont dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het niet doen van de aangifte in de aangiftefase kan niet worden hersteld door het alsnog inzenden van de aangifte in de bezwaarfase. De rechtbank heeft terecht de omkering en verzwaring van de bewijslast tot uitgangspunt genomen bij de beoordeling van de vraag of de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
6.3.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Inspecteur ter zitting van het Hof
Amsterdam van 7 mei 2013 vertrouwen heeft gewekt dat als belanghebbende informatie zou verstrekken, hij niet te maken zou krijgen met omkering van de bewijslast. Deze stelling mist feitelijke grondslag. In het proces-verbaal van de zitting van 7 mei 2013 bij Hof Amsterdam is te lezen dat de Inspecteur juist geen toezegging doet dat hij de navorderingsaanslag zal verlagen maar wel bereid is nog eens naar de aanslag te kijken en deze ambtshalve te verminderen als belanghebbende informatie toezendt op grond waarvan die aanslag kan worden verminderd. Overigens komt ook uit de stukken niet naar voren dat de Inspecteur in de voorafgaande procedures een toezegging in de zin zoals door belanghebbende wordt gesteld heeft gedaan zonder dat de Inspecteur zou hebben gezegd dat hij daarvoor eerst de informatie zou moeten hebben ontvangen waaraan hij die vermindering ten grondslag kan leggen.
6.4.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur het inkomen van belanghebbende voor het jaar 2003 in redelijkheid heeft geschat. Bij dit oordeel overweegt het Hof het volgende.
6.5.
Volgens de uitspraak en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank heeft de Inspecteur erkend dat met betrekking tot het jaar 2003 een bedrag van € 114.589 aan extra loonkosten en een te vormen voorziening van € 155.537 (totaal ongeveer € 270.000) in mindering op de winst van belanghebbende en zijn echtgenote konden worden gebracht, maar heeft hij ook gesteld dat de stakingswinst ten minste met dit bedrag moet worden verhoogd. De Inspecteur houdt volgens het proces-verbaal van de rechtbank en zijn verklaring ter zitting van het Hof rekening met een bedrag aan stakingswinst inclusief goodwill van ongeveer € 600.000. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur aan de hand van algemene cijfers betoogd dat de stakingswinst waarschijnlijk circa € 1,4 miljoen heeft bedragen. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat, de aangegeven omzet en winstcijfers van de onderneming [A] in ogenschouw nemend, er geen reden is de stakingswinst op een lager bedrag te schatten dan de Inspecteur bij de vaststelling van de aanslag heeft gedaan.
6.6.
Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de aanslag 2003 onjuist is vastgesteld. Bij dit oordeel heeft het Hof het volgende in aanmerking genomen.
6.7.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat naast het hiervoor onder 6.5 bedoelde bedrag van ongeveer € 270.000 ook de aan de onderneming opgelegde naheffingsaanslag loonheffing over het jaar 2002 (€ 163.072) en een post vermeend zwart loon over dat jaar (€ 125.925) in aanmerking moeten worden genomen. De Inspecteur heeft hier tegenover gesteld dat deze posten een schuld (de aanslag) en kosten (de lonen) betreffen die ten laste van het jaar 2002 zijn gekomen en geen invloed hebben op de stakingswinst in 2003. Het Hof acht deze stellingname juist. Dat sprake zou zijn van een toezegging van de kant van de Inspecteur in die zin dat een voorziening mag worden gevormd in 2003 in weerwil van het feit dat het maken van loonkosten betrekking heeft op de bedrijfsuitoefening van het betreffende jaar 2002 en geen verband heeft met de bedrijfsuitoefening van een later jaar is niet waargemaakt door belanghebbende.
6.8.
Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet doen blijken dat sprake is van zakelijke goodwill bij de staking en inbreng in de BV. De omstandigheid dat de jaarstukken van de BV op zich geen goodwill vermelden is te dezen niet van gewicht. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat de relatie met C geen waarde vertegenwoordigde en er enkel sprake was van persoonlijke goodwill. De Inspecteur mocht er bij zijn schatting van de winst van uitgaan dat de winstcapaciteit bij een onderneming als de onderhavige mede wordt bepaald door de zelfstandige organisatie van de onderneming als zodanig en niet uitsluitend samenhangt met de persoonlijke kwaliteiten van de betrokkenen.
Gelet op het vorenstaande verwerpt het Hof, evenals de Rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan, de stelling van belanghebbende dat geen sprake was van persoonlijke goodwill. Het Hof wijst het ter zitting gedane aanbod om deze stelling alsnog te bewijzen door het horen van de heren [C] en [D] af. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende, zoals in de uitnodiging voor de zitting is vermeld, getuigen naar de zitting kan meebrengen of kan oproepen ter zitting te verschijnen, mits daarvan uiterlijk een week voor de dag van de zitting mededeling aan het Hof en de andere partij was gedaan. Belanghebbende heeft om hem moverende redenen van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Dit dient voor zijn rekening te blijven (vgl Hoge Raad 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1194).
6.9.
Ook overigens is het Hof van oordeel dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd en - met in achtneming van de ingevolge artikel 27e van de Awr verzwaarde bewijslast - heeft bewezen, op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat het belastbare inkomen uit werk en woning op een te hoog bedrag is vastgesteld.
6.10.
Het vorenstaande in aanmerking nemend komt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep voor wat betreft de navorderingsaanslag 2003 ongegrond is.
6.11.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087 beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade.
6.11.2.
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor de procesfasen van hoger beroep en cassatie gelden dienovereenkomstige periodes van twee jaar waarbij voor de procedure na verwijzing daarenboven een jaar als redelijk geldt.
6.11.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR: 2016:252 (hierna: het arrest), een overzicht gegeven van hetgeen heeft te gelden bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, welke behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoedingen van geleden immateriële schade. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is het ingevolge genoemde jurisprudentie nog redelijk als de procesfasen bezwaar, beroep, hoger beroep, cassatie en procedure na verwijzing in totaal inclusief de verwijzingsprocedure en behoudens bijzondere omstandigheden in totaal zeven jaar hebben geduurd.
6.11.4.
Gerekend vanaf de datum van indiening van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 op 21 december 2006 is inmiddels een termijn van tien jaar en ruim twee maanden verstreken. De redelijke termijn is met drie jaar en ruim twee maanden verstreken, afgerond drie en een half jaar.
Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoofdzaak is veroorzaakt door de behandelingsduur voor het gerechtshof Amsterdam en de rechtbank na terugwijzing en het hoger beroep en dat deze toe te rekenen is aan de Staat.
Er zijn geen bijzondere omstandigheden aanwezig die velenging dan wel verkorting van de redelijke termijn meebrengen.
6.11.5.
Het Hof zal het vorenstaande in aanmerking nemend, op de voet van artikel 8:73 van de Awb de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.500 voor de procedure over de navorderingsaanslag IB/PVV 2003.
Beslissing
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- bevestigt de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2003 en de heffingsrentebeschikking en de verzuimboete;
- veroordeelt de Staat, het Ministerie van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 3.500;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.485;
- gelast de Staat aan belanghebbende een bedrag van € 162 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, voorzitter, mr. S.E. Postema. en mr. D.M. Drok, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 1 maart 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
-
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
-
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.