Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
6. Ingevolge artikel 6 van de Wet Mrb is de houder van een bestelauto belastingplichtig. Het tarief voor een bestelauto is in beginsel gelijk aan dat voor een personenauto (artikel 24 van de Wet Mrb).
7. Ingevolge artikel 24b van de Wet Mrb is, indien aan de voorwaarden wordt voldaan (op verzoek van belastingplichtige) het lagere bestelautotarief van toepassing. Voorwaarden om in aanmerking te komen voor het lage tarief voor bestelauto's zijn dat de belastingplichtige is aan te merken als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB en dat de bestelauto meer dan bijkomstig wordt gebezigd in het kader van zijn onderneming.
8. Vast staat dat de hiervóór genoemde bestelauto's door [belanghebbende] worden gebruikt voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van het inzamelen veegvuil en het legen van prullenbakken in het publieke ruimte en het onderhoud van de gemeentelijke groenvoorziening. Dit zijn geen economische prestaties. Voor zover de auto's worden gebruikt voor economische prestaties is dit gebruik niet meer dan bijkomstig (minder dan 10% van het gehele gebruik).
9. Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 15 september 2016 zijn overwegingen van het arrest van 12 februari 2009 overwogen:
"Zoals blijkt uit artikel 6, lid 2, onder a) van de Zesde richtlijn, kan een gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden aan de btw zijn onderworpen.
Niet-economische activiteiten vallen daarentegen niet binnen de werkingssfeer van de zesde richtlijn (....)
Hieruit volgt dat artikel 6, lid 2, onder a) van de Zesde richtlijn niet erop gericht is als regel te stellen dat handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen, kunnen worden geacht te zijn verricht voor 'andere dan bedrijfsdoeleinden' in de zin van die bepaling. Door een dergelijke uitlegging zou aan artikel 2, lid van de Zesde richtlijn immers elke zin worden ontnomen.
Deze overwegingen vinden steun in de algemene opzet van het gemeenschappelijk btw-stelsel, waarin het onderscheid tussen economische en niet-economische activiteiten wordt gemaakt aan de hand van andere criteria dan die welke als uitgangspunt dienen voor het onderscheid tussen bedrijfsgebruik en gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden, namelijk privédoeleinden.
Wanneer een onderneming een goed voor zowel economische als niet-economische activiteiten gebruikt, bepaalt artikel 17, lid 2, onder a), van de Zesde richtlijn enkel dat recht op aftrek van de voorbelasting bestaat. De lidstaten moeten bij het nemen van maatregelen op dat vlak het beginsel van fiscale neutraliteit, waarop het gemeenschappelijk btw-stelsel is gebaseerd, eerbiedigen (...). Overeenkomstig dit beginsel van fiscale neutraliteit heeft de aftrekregeling tot doel, de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw (...). "
Vervolgens heeft het Hof van Justitie in het arrest van 15 september 2016 geconcludeerd dat een regeling, waarbij de uitgaven voor goederen en diensten worden uitgesloten van het recht op aftrek van de daarover voldane btw, wanneer deze goederen en diensten voor meer dan 90% van het totale gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden zijn gebruikt, niet van toepassing is op een situatie waarin een onderneming goederen of diensten verwerft die voor meer dan 90% worden gebruikt voor niet-economische activiteiten, die niet binnen de werkingssfeer van de btw vallen.
11. Uit het arrest van 15 september 2016 volgt dat het onderscheid tussen economische en niet-economische activiteiten niet noodzakelijk samenvalt met gebruik voor bedrijfsdoeleinden en gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden. [Belanghebbende] stelt dat een publiekrechtelijke rechtspersoon, die geen goederen en diensten in privé kan gebruiken, daarom uitsluitend goederen én diensten, al dan niet vrijgesteld van btw, gebruikt in het kader van zijn onderneming.
De rechtbank wijst erop dat uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie inzake de BTW richtlijn volgt dat de activiteiten van publiekrechtelijke lichamen worden onderscheiden in activiteiten die door hen worden verricht in het kader van het specifiek voor hen geldende juridisch regiem en activiteiten die publiekrechtelijke lichamen onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere marktdeelnemers verrichten.
Artikel 24b, eerste lid, van de Wet Mrb verwijst uitdrukkelijk naar het ondernemerschap als bedoeld in de Wet op de omzetbelasting 1968. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is alleen sprake van een ondernemer en onderneming in de zin van de Wet op de omzetbelasting als er economische activiteiten worden verricht. De niet-economische activiteiten, al dan niet verricht voor bedrijfsdoeleinden, zijn hierbij niet relevant. De door [belanghebbende] aangehaalde jurisprudentie handelt over de vraag of en onder welke omstandigheden aftrek van voorbelasting bestaat, niet over de vraag wanneer sprake is van ondernemerschap.
Nu de auto’s niet meer dan bijkomstig worden gebruikt voor het verrichten van economische prestaties door [belanghebbende], kan geen aanspraak gemaakt worden op het bijzondere tarief.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
In artikel 24b, eerste lid, van de Wet Mrb is een afwijkende regeling opgenomen voor het tarief dat van toepassing is voor de te heffen belasting voor een bestelauto van een ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet OB. Dit afwijkende tarief geldt ingeval een dergelijke bestelauto meer dan bijkomstig wordt gebruikt in het kader van de onderneming in de zin van de Wet OB. Met meer dan bijkomstig wordt bedoeld een gebruik van meer dan tien percent per jaar.
7.2.
Belanghebbende maakt aanspraak op toepassing van dit afwijkende (voordelige) tarief. Niet in geschil is dat belanghebbende voor een deel van haar activiteiten als ondernemer in de zin van de Wet OB optreedt. Evenmin is in geschil dat belanghebbende de auto’s voor minder dan tien percent voor haar economische activiteiten waarvoor zij als ondernemer optreedt gebruikt. Belanghebbende stelt evenwel dat haar onderneming zowel haar economische als haar niet-economische activiteiten, waaronder begrepen de activiteiten die zij als overheid verricht, omvat en dat zij de auto’s derhalve meer dan bijkomstig gebruikt in het kader van haar onderneming. Er bestaat dus recht op toepassing van het afwijkende tarief bedoelt in artikel 24b, eerste lid, van de Wet Mrb, aldus belanghebbende.
7.3.
Deze stelling faalt. Voor zover belanghebbende als overheid optreedt doet zij dat niet als ondernemer. Evenmin is zij als ondernemer aan te merken indien zij geen economische activiteiten verricht. Anders dan belanghebbende betoogt brengt dit mee dat de auto’s in zoverre niet worden gebezigd in het kader van de onderneming. Nu niet in geschil is dat belanghebbende de auto’s voor minder dan tien percent voor haar economische activiteiten als ondernemer gebruikt kan gelet op het vorenoverwogene niet worden geoordeeld dat de auto’s meer dan bijkomstig worden gebezigd in het kader van de onderneming in de zin van artikel 24b, eerste lid, van de Wet Mrb.
7.4.1.
Verwezen zij nog naar de volgende passages uit de wetsgeschiedenis betreffende de invoering van artikel 24b van de Wet Mrb, (Wetsvoorstel 29 767, Wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2005 )). In de tweede nota van wijziging (nr. 9), is als toelichting op de wijziging van artikel XVII van het oorspronkelijke voorstel, waarbij artikel 24b is ingevoegd, het volgende opgenomen:
2.6.
Samengevatte voorwaarden voor teruggaaf van BPM en voor het ondernemerstarief van de motorrijtuigenbelasting
Zoals hiervoor al op enkele punten naar voren kwam, worden aan degenen die ten aanzien van een bestelauto in aanmerking willen komen – en blijven – voor het ondernemersregime in de BPM en de motorrijtuigenbelasting, verschillende eisen gesteld, die overigens cumulatief gelden. Het gaat deels om eisen aan het ondernemerschap, deels aan overige eisen waaraan in ieder geval voldaan moet zijn om voor de faciliteit te kwalificeren.
• Het moet gaan om de aankoop en het houderschap van een bestelauto (niet bijvoorbeeld van een personenauto).
• De aankoop moet zijn verricht door een ondernemer (in de zin van de omzetbelasting).
• De koper dient de bestelauto te bezigen in zijn onderneming, in welk verband overigens de bestelauto als onderdeel van een handelsvoorraad ook kwalificeert.
• De bestelauto moet in de onderneming meer dan bijkomstig worden gebruikt.
(…)”
7.4.2.
In de nota naar aanleiding van het nader verslag (nr. 11) is het volgende opgenomen:
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, P.J.J. Vonk en B.A. van Brummelen in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 1 mei 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.