2 De feiten
2.1.
De door de rechtbank in het vonnis van 1 februari 2017 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan, aangevuld met feiten die in hoger beroep van belang zijn en evenmin ter discussie staan. Het gaat om de volgende vaststaande feiten:
2.2.
Op 9 juni 2015 heeft [geïntimeerde] voor € 1.500,-- een paard (hierna ook: [naam paard] ) van [X] gekocht. In de koopovereenkomst, die door [geïntimeerde] is opgesteld, is onder meer het volgende vermeld:
"Koper en Verkoper constateren dat het paard op dit moment de volgende uiterlijke of duidelijk waarneembare gebreken of afwijkingen heeft:
Staart en manen exeem
Koper verklaart bekend te zijn met het hierboven omschreven gebrek (…) en de gevolgen en het risico ervan te aanvaarden."
2.3.
Op 26 juni 2014 heeft [geïntimeerde] in een aan [X] gericht Facebookbericht geschreven:
Hoi [X] , [naam paard] gaat super! Manenexeem is bijna weg.
2.4.
Op 7 april 2016 heeft [geïntimeerde] [naam paard] aan [appellante] verkocht (verder: de Koopovereenkomst). Daarbij is een koopprijs van € 7.000,-- overeengekomen, waarop € 1.000,-- in mindering is gebracht omdat [naam paard] een chip in een voorbeen had. Het paard is door [appellante] gekocht voor de dressuursport.
2.5.
Op 14 april 2016 heeft [appellante] [naam paard] laten keuren.
2.6.
Op 20 mei 2016 heeft dierenarts [naam dierenarts] [naam paard] onderzocht. Ook daarna heeft hij het paard een aantal malen gezien. In de rapportage van de dierenarts is vermeld, voor zover hier van belang:
"Op 20/05/16 heb ik bij [naam paard] voor het eerst schuurplekken thv de manen gezien nadat ze 1.5 week op wei stond. Ik kende [naam paard] toen nog niet van het vorige weideseizoen, en kon het ziekteverloop niet voorspellen, ik had toen een sterk vermoeden van zomereczeem. De weken erna heb ik [naam paard] nog een aantal keren gezien bij het bezoek van andere paarden op die stal. De schuurplekken werden zeer snel progressief en [naam paard] stond zeer vaak te schuren, de letsels werden ook groter.
Op 12/07 hebben we besloten om zomereczeem met een bloedtest aan te tonen. Dit was niet uit twijfel over de diagnose maar om een bewijs te hebben voor verkopende partij. Klinisch was er eigenlijk al bewijs genoegd. [naam paard] is beginnen te schuren op de wei en gezien dit in enkele weken steeds erger werd, was voor mij het beeld met zekerheid te stellen. Ik heb [appellante] aangeraden een eczeemdeken te gebruiken, maar voorspelde weinig verbetering voor dit seizoen, de allergische reactie was immers al erg uitgesproken.
In oktober en november ben ik nog 2 maal op stal geweest om wat af te geven en [naam paard] had nog steeds zelfde schuurplekken. (…) Dit is voor mij klinisch een paard met zomereczeem.
[naam paard] is aangekocht met als gebruiksdoel sport. Bij een sportpaard is het zeer onwenselijk permanent jeuk te hebben. Dit beïnvloedt de sportresultaten. [naam paard] zal enkel in de sport kunnen gebruikt worden als het zomereczeem helemaal onder controle is. Hiervoor zal ze permanent een eczeemdeken moeten dragen van maart tot november. Ook is het aan te raden om ze zo veel mogelijk binnen te zetten tijdens het steken van de knutten. De knutten zijn vooral actief in de schemer en bijten vooral rond dit tijdstip. Het kan helpen om [naam paard] tijdens de zonsopgang en zonsondergang op stal te zetten. Deze maatregel is helaas niet altijd succesvol, knutten kunnen ook in de stallen bijten."
2.7.
[appellante] heeft een aantal vragen over staart- en maneneczeem (hierna: SME) voorgelegd aan [Y], deskundige van de Universiteit van Utrecht. In het antwoord op die vragen heeft [Y], voor zover hier van belang, geschreven:
"De enige wijze om vast te stellen of een paard lijdt aan SME is het klinische beeld, wat vrijwel pathognomisch (zeer kenmerkend) is. In Nederland wordt doorgaans aangehouden dat wanneer binnen 2 weken na levering van een paard, c.q. nadat een paard in de wei is gezet, er zeer duidelijke symptomen van SME optreden dit als probleem ook voor de levering al aanwezig was. De enige die u dus kan helpen is een dierenarts die dit in de periode na de levering/in de wei zetten zou hebben geconstateerd.
SME kan zich bij paarden die daar gevoelig voor zijn op elk moment gaan ontwikkelen. Als echter het verschijnen van de symptomen zeer snel gaat ( [naam paard] schuurt zich binnen 1-2 weken helemaal kapot) heeft het dier vrijwel zeker al eerder dit probleem gehad want dan gaat het opgang komen van de allergische reactie veel sneller dan bij dieren die dit voor de eerste keer ontwikkelen.
De enige manier om te ontkennen of te bevestigen of het dier eerder SME had is om getuigen te vinden die weten dat [naam paard] inderdaad in de wei liep in een gebied waar knutten (Culicoides spp.) voorkomen en geen of juist wel symptomen had."
[Y] heeft verwezen naar literatuur waarin de symptomen van SME als volgt worden beschreven:
"Hevige jeuk
Schuren aan de staart en manen
Minder frequent jeuk aan buik
Afgebroken staart en manen
Kale plekken
Verdikte huid van manenkam en staartwortel
Open wonden op staart en manen"
2.8.
In de door [appellante] overgelegde literatuur over SME is ook vermeld:
“1.1.1. Zomereczeem of staart- en maneneczeem (SME) is een chronische, seizoensgebonden huidallergie bij paarden die veroorzaakt wordt door een overgevoeligheidsreactie op insectenbeten. (…)
Paarden die zwaar lijden aan SME zijn minder geschikt om fysieke arbeid te leveren wegens de erge jeuk die opkomt bij het zweten. Sommigen kunnen zelfs geen zadel meer dragen door de letsels aan de schoft en de dorsale middellijn. Erg aangetaste paarden kunnen niet meer competitief meedoen aan prijskampen wegens het enorme ongemak en het ontsierend uiterlijk. (…) “
2.9.
Bij brief van 22 mei 2016 heeft [appellante] [geïntimeerde] geschreven dat [naam paard] eczeem heeft en heeft zij haar een termijn van 14 dagen gegeven om de verplichtingen uit de overeenkomst na te komen. Bij het verstrijken van de termijn zal [geïntimeerde] aansprakelijk worden gesteld, en zullen er stappen worden gezet om de overeenkomst te ontbinden.
2.10.
Bij brief van 22 juni 2016 heeft [appellante] [geïntimeerde] laten weten dat de overeenkomst ontbonden is en dat zij daarnaast aanspraak maakt op schadevergoeding. [geïntimeerde] is daarbij gesommeerd om € 8.856,57 te betalen.
2.11.
[geïntimeerde] heeft afwijzend op de aansprakelijkstelling gereageerd en heeft niet betaald.
2.12.
Op 27 mei 2017 heeft [appellante] [naam paard] verkocht aan Keros Inseminatie Center.
4 De beoordeling in hoger beroep
4.1.
[appellante] stelt dat [geïntimeerde] in de nakoming van de Koopovereenkomst tekort is geschoten door een paard te leveren dat aan SME lijdt. Een tekortkoming in de nakoming vormt echter geen grondslag voor een wijziging van de overeenkomst (de primaire vordering). Een andere grondslag voor wijziging heeft [appellante] niet (voldoende kenbaar) aangevoerd. Dit betekent dat de primaire vordering niet toewijsbaar is. Een toerekenbare tekortkoming kan wel de grondslag vormen voor een (al dan niet buitengerechtelijke) ontbinding. Daar uit de vaststaande feiten volgt dat [appellante] de Koopovereenkomst al buitengerechtelijk heeft ontbonden (zie hiervoor rov. 2.10), volgt daaruit dat – ook als [appellante] moet worden gevolgd in haar stelling dat van een tekortkoming sprake is – aan de subsidiaire vordering niet worden toegekomen. De Koopovereenkomst is immers al ontbonden. Dit betekent dat het hof de vraag heeft te beantwoorden of de meer subsidiaire vordering (samengevat: een verklaring voor recht dat de Koopovereenkomst is ontbonden, ongedaanmaking van de geleverde prestaties, en betaling van schadevergoeding) toewijsbaar is. [appellante] baseert deze vordering zoals overwogen (onder meer) op de stelling dat [geïntimeerde] in de nakoming van de Koopovereenkomst tekort is geschoten door een paard te leveren dat aan SME lijdt.
4.2.
De eerste vraag die hiermee ter beoordeling voorligt, is of [naam paard] ten tijde van de aflevering aan SME leed. Het hof overweegt hierover als volgt.
4.3.
Uit de overgelegde literatuur en uit de verklaringen van de deskundige [Y] en de dierenarts [naam dierenarts] (prod. 20, 26 en 36) blijkt dat SME een chronische aandoening is, die zich op elk moment kan ontwikkelen als een paard daarvoor gevoelig is, en die wordt getriggerd door de beet van knutten. Na een beet ontstaan zichtbare, voor de aandoening kenmerkende symptomen, waaronder huiduitslag, die na enige tijd weer verdwijnen als de blootstelling aan de knutten eindigt. Blijkens de verklaring van [Y] is het vrijwel zeker dat als de symptomen van SME zich na een beet snel ontwikkelen, het paard al aan SME leed. Gelet hierop vormt de verklaring van [naam dierenarts] dat [naam paard] binnen 1,5 week na de weidegang snel verergerende symptomen van SME vertoonde, een sterke aanwijzing dat zij ook al voor de aflevering aan SME leed, nu, zo begrijpt het hof, de symptomen van SME zich kort na de eerste weidegang (na de aflevering van [naam paard] aan [appellante] ) openbaarden.
4.4.
Ook het Facebookbericht (prod. 25) en de koopovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [X] (prod. 27) wijzen er op dat [naam paard] al voor de aflevering aan SME leed. In het Facebookbericht schrijft [geïntimeerde] Manenexeem is bijna weg, en in de koopovereenkomst, die door [geïntimeerde] is opgesteld, is een bepaling opgenomen dat [naam paard] aan SME lijdt en [geïntimeerde] zich bekend verklaart met dat gebrek en het risico ervan aanvaardt. Ook de door [appellante] in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van getuigen die [naam paard] voor de aflevering hebben verzorgd of gezien, geven steun aan de stelling dat zij toen al aan SME leed. [X] heeft verklaard dat zij in de periode 16 juni 2014 tot 9 juni 2016 symptomen van SME heeft waargenomen, en dat de koopprijs juist vanwege deze symptomen werd verlaagd naar € 1.500,-- (prod. 22). Nijestee heeft verklaard dat zij in 2014 symptomen van SME bij [naam paard] heeft waargenomen (prod. 23), en in de verklaring van [Z] is te lezen dat zij op 6 mei 2015, toen zij het paard bezichtigde in verband met een voorgenomen koop, zag dat het symptomen van SME had, en dat zij om die reden van de koop heeft afgezien (prod. 24).
4.5.
Op grond van al het bovenstaande in onderling verband en samenhang beschouwd acht het hof de stelling van [appellante] dat [naam paard] voorafgaand aan de aflevering al aan SME leed, toereikend onderbouwd. [geïntimeerde] heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende aangevoerd om dit te weerleggen.
4.6.
Het hof acht het ten eerste niet aannemelijk dat, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, de genoemde bepaling in de koopovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [X] geen betekenis heeft. De overeenkomst is volgens [geïntimeerde] opgesteld vóór de bezichtiging van [naam paard] omdat er toen een vermoeden van SME bestond, en per abuis in de overeenkomst blijven staan, hoewel de bezichtiging had uitgewezen dat het vermoeden ten onrechte was. Die stelling is zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet te verenigen met het feit dat [geïntimeerde] niet heeft weersproken dat de koopprijs juist vanwege de aanwezigheid van SME naar beneden werd bijgesteld tot € 1.500,--, en strookt niet met de inhoud van het in rov. 2.3 geciteerde Facebookbericht, dat dateert van kort na de koop.
4.7.
Aan de schriftelijke verklaringen van de dierenarts [W], [G] (voorzitter en keurmeester van het IHW stamboek), [V], [B], en de oorspronkelijke eigenaar/fokker van [naam paard] (prod. 9 t/m 12 en prod. E), kan ook niet de betekenis toekomen die [geïntimeerde] daaraan geeft. Hetzelfde geldt voor het foto- en filmmateriaal en het feit dat [naam paard] eerder werd gekeurd - ook in de periode dat knutten actief zijn - en er toen geen SME werd geconstateerd. Uit deze verklaringen volgt slechts dat [naam paard] op enig moment vóór of ten tijde van de aflevering geen symptomen van SME vertoonde. Zoals hiervoor overwogen, is SME een chronische huidaandoening die zich manifesteert wanneer er knutten actief zijn en een paard met knutten in contact komt. Omdat bij gebreke van een genoegzame onderbouwing aan de zijde van [geïntimeerde] niet kan worden aangenomen dat [naam paard] in de weken vóór de aflevering op 7 april 2014 is blootgesteld aan knutten, volgt uit het enkele feit dat [naam paard] op bepaalde momenten vóór de aflevering geen zichtbare symptomen van SME had, niet dat zij toen niet toch aan SME leed. In het licht van het bewijs dat [appellante] heeft bijgebracht en dat er op neerkomt dat [naam paard] ten tijde van de aflevering aan SME leed, is die stelling naar het oordeel van het hof onvoldoende weerlegd.
4.8.
Het bewijsaanbod dat [geïntimeerde] doet, wordt gepasseerd. Het hof begrijpt het bewijsaanbod zo dat [geïntimeerde] door het horen van getuigen wenst aan te tonen dat [naam paard] op een aantal momenten gelegen vóór de aflevering aan [appellante] geen symptomen van SME had. Die enkele constatering kan echter, zoals hierboven overwogen, niet tot de conclusie leiden dat [naam paard] ten tijde van de aflevering niet aan SME leed. Dat betekent dat het aangeboden bewijs niet kan leiden tot een andere beslissing.
4.9.
Op grond van het bovenstaande moet er naar het oordeel van het hof van worden uit gegaan dat [naam paard] ten tijde van de aflevering aan SME leed. Dit betekent dat grief 1 slaagt.
4.10.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] met de levering van een paard dat aan SME leed, tekort is geschoten in de nakoming van de Koopovereenkomst.
4.11.
[naam paard] is gekocht voor de dressuursport. Volgens de in rov. 2.6 geciteerde verklaring van [naam dierenarts] was sprake van een uitgesproken allergische reactie en bestond er geen zekerheid dat [naam paard] nog als dressuurpaard kan worden gebruikt. Blijkens de overgelegde patiëntinformatie (prod. 36) voorspelde deze dierenarts in 2016 bovendien weinig verbetering voor dat seizoen, omdat de allergische reactie al erg uitgesproken was, en had [naam paard] in oktober en november 2016 nog steeds (dezelfde) schuurplekken. Voorts blijkt uit de (in zoverre onbetwiste inhoud van de) in rov. 2.8 geciteerde literatuur dat erg aangetaste paarden niet meer competitief kunnen meedoen aan prijskampen wegens het grote ongemak en het ontsierend uiterlijk. Gelet op dit alles moet naar het oordeel van het hof worden aangenomen dat [naam paard] niet de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik als dressuurpaard nodig zijn. Hierbij tekent het hof aan dat [appellante] (onbetwist) het paard had aangekocht met het doel ver te komen in de dressuursport en het paard in het seizoen na aankoop (2016) al wilde gaan trainen als dressuurpaard. Het verweer van [geïntimeerde] kan niet tot een ander oordeel leiden. Zij heeft aangevoerd dat paarden met SME aan wedstrijden kunnen deelnemen als ze geen open wonden hebben, en dat de manen voor een wedstrijd niet beslist hoeven te worden ingevlochten. Dit verweer miskent dat de enkele mogelijkheid dat [naam paard] als dressuurpaard kan worden gebruikt, niet betekent dat ook sprake is van geschiktheid voor normaal gebruik. In de verklaring van de dierenarts [W] die [geïntimeerde] in het geding brengt (prod.9), wordt daarnaast, anders dan in de verklaring van [naam dierenarts] , alleen in algemene zin over SME verklaard, los van de specifieke toestand van [naam paard] .
4.12.
Gelet hierop slaagt ook grief 2.
4.13.
Uit het bovenstaande volgt dat de gevorderde verklaring voor recht dat de overeenkomst is ontbonden kan worden toegewezen.
4.14.
De ontbinding leidt tot verbintenissen tot ongedaanmaking van de reeds ontvangen prestaties ex art. 6:271 BW. Daarover wordt als volgt overwogen.
4.15.
[appellante] heeft [naam paard] op 27 mei 2017 verkocht. Zij stelt dat dit noodzakelijk was om te voorkomen dat haar kosten verder op zouden lopen. Omdat ongedaanmaking (teruglevering van [naam paard] ) daarmee niet meer mogelijk is, treedt op de voet van art. 6:272 lid 2 BW een waardevergoeding in de plaats van de prestatie tot teruglevering. Omdat [naam paard] niet aan de overeenkomst beantwoordde, wordt de vergoeding beperkt tot het bedrag van de waarde die de prestatie voor [appellante] ten tijde van de ontvangst werkelijk had. [appellante] stelt die waarde op € 500,--, de prijs waarvoor zij [naam paard] op 27 mei 2017 heeft verkocht.
4.16.
Volgens [geïntimeerde] is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat zij de koopsom moet terugbetalen terwijl [naam paard] niet wordt teruggeleverd, omdat het niet noodzakelijk was om het paard te verkopen. Dit verweer is naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd in het licht van het feit dat [appellante] [geïntimeerde] reeds in haar brief van 22 juni 2016 heeft verzocht het paard terug te nemen, aan welk verzoek [appellante] niet heeft voldaan. Daarbij komt dat het enkele bezit van een paard al tot kosten leidt en van [appellante] mocht worden verwacht dat zij aan schadebeperking zou doen. Verkoop van het paard lag dus in de rede. Gelet op het feit dat [naam paard] aan (een ernstige vorm van) SME leed, komt een koopprijs van € 500,-- het hof niet onredelijk voor. [geïntimeerde] heeft betwist dat [appellante] het bedoelde bedrag van € 500,-- is overeengekomen dan wel dat zij dit heeft ontvangen. Gelet op de in het geding gebrachte overeenkomst waarin dit bedrag handgeschreven is vermeld, waarbij naast het handgeschreven bedrag bovendien twee handtekeningen zijn geplaatst, en het onbetwiste feit dat [naam paard] op grond van deze overeenkomst aan de koper is geleverd, is ook dit verweer onvoldoende gemotiveerd. Bij het ontbreken van verder verweer op dit punt zal het hof de waarde ex art. 6:272 lid 2 BW dan ook op € 500,-- stellen.
4.17.
Dit betekent dat [geïntimeerde] aan [appellante] in het kader van de ongedaanmaking van haar verbintenis tot betaling van de koopsom een bedrag van € 5.500,-- (€ 6.000,-- minus
€ 500,--) is verschuldigd.
4.18.
[appellante] vordert ook de betaling van schadevergoeding ter hoogte van in totaal
€ 5.299,07. Het hof overweegt hierover als volgt.
4.19.
[geïntimeerde] heeft geen verweer gevoerd tegen de toerekenbaarheid van de tekortkoming, zodat het hof er van uit dient te gaan dat deze toerekenbaar is en dat [geïntimeerde] schadeplichtig is ex art. 6:74 BW. Toerekenbaarheid volgt naar het oordeel van het hof overigens ook uit de vaststaande feiten.
4.20.
Bij de begroting van de schade neemt het hof tot uitgangspunt dat de waarde van het door [appellante] gemiste voordeel, dat is ontstaan doordat zij [naam paard] niet als dressuurpaard heeft kunnen gebruiken, moet worden gesteld op de voor het verkrijgen van dat voordeel gedane uitgaven die hun doel hebben moeten missen. Als het gaat om schade die aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend ex art. 6:98 BW, zal zij die schade in haar geheel moeten vergoeden, tenzij dit, alle omstandigheden in aanmerking nemend, onredelijk zou zijn.
4.21.
De kosten waarvan [appellante] betaling vordert, hebben betrekking op het vervoer, de verzorging en de behandeling van [naam paard] . Het zijn tevergeefs gemaakte kosten zoals hierboven bedoeld, die gelet op de toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de Koopovereenkomst, aan [geïntimeerde] kunnen worden toegerekend. [geïntimeerde] heeft onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat die toerekening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het feit dat het deels kosten betreft die ook waren gemaakt als [naam paard] niet aan SME had geleden, brengt dat in elk geval niet met zich, nu gelet op de aard en ernst van de aandoening, die zich kort na de eerste weidegang openbaarde, niet kan worden aangenomen dat [appellante] feitelijk het beoogde gebruik en genot van het paard heeft gehad. Dit geldt ook voor de kosten van het verwijderen van de chip, nu (ook) het maken van deze kosten (waarvoor de oorspronkelijke koopprijs was verlaagd) niet hebben geleid tot het beoogde doel.
4.22.
Het hof zal daarom de vorderingen tot betaling van € 5.500,-- en € 5.299,07 toewijzen. Uit het feit dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven vloeit voort dat ook de vordering tot terugbetaling van € 500,-- zal worden toegewezen.
4.23.
De gevorderde wettelijke rente over de schadevergoeding zal, bij gebreke van een andere gestelde datum waarop [geïntimeerde] volgens [appellante] in verzuim zou zijn gekomen ten aanzien van de verschillende schadeposten, worden toegewezen vanaf de datum van de inleidende dagvaarding tot de dag van algehele betaling. De wettelijke rente over het te restitueren bedrag zal worden toegewezen vanaf de datum van betaling van dat bedrag tot de datum van terugbetaling.
4.24.
[appellante] heeft voldoende gesteld en genoegzaam onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen in redelijkheid worden toegewezen tot € 882,99. Dit bedrag is berekend overeenkomstig de wettelijke staffel zoals vermeld in artikel 2 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De in dit verband gevorderde wettelijke rente wordt eveneens toegewezen.
4.25.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties. Daarmee treft, ten slotte, ook grief 3 doel.
4.26.
Gelet op deze stand van zaken bestaat er geen belang meer bij de behandeling van de overige stellingen die partijen over en weer hebben betrokken.
1. vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag, team kanton, locatie Leiden van 1 februari 2017, en
2. verklaart voor recht dat de koopovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] is ontbonden,
3. veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] een bedrag van € 11.682,06 (te weten € 5.500,-- plus € 5.299,07 plus € 882,99 ) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 september 2016 tot de dag der algehele voldoening,
4. veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellante] van een bedrag van € 500,-- , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag der algehele voldoening,
5. veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg, tot aan genoemd vonnis aan de zijde van [appellante] begroot op € 223,-- aan verschotten en € 500,-- aan salaris voor de gemachtigde,
6. veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op € 313,-- aan verschotten en € 2.685,-- (2,5 punten x
€ 1.074,--) aan salaris voor de advocaat,
7. veroordeelt [geïntimeerde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het arrest heeft voldaan en er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na betekening van dit arrest tot de dag der algehele voldoening,
8. wijst af het anders of meer gevorderde,
9. verklaart dit arrest wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Verbeek, M.J. van der Ven en S. Dijkstra en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 mei 2018 in aanwezigheid van de griffier.