Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.
“Nationale wetgeving
9. Vast staat dat [belanghebbende] in 2012 in Nederland woonde en hij in 2012 nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (de Wet) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is [belanghebbende] voor dat jaar aan te merken als Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
De Verordening (EG) 883/2004
10. Op 1 mei 2010 is de Verordening van kracht geworden. Artikel 13 van de Verordening luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“Artikel 13
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b. indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:
i. i) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever (…)”
11. Op grond van artikel 16 bestaat de mogelijkheid voor lidstaten om, in afwijking van de in de Verordening opgenomen aanwijsregels, de sociale zekerheidswetgeving van een andere lidstaat aan te wijzen als toepasselijke wetgeving. Artikel 16 van de Verordening luidt als volgt:
“Artikel 16
1. Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.”
12. Op 11 februari 2011 hebben de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland op grond van artikel 16, eerste lid, van de Verordening, de Overeenkomst gesloten. De Overeenkomst bevat exclusieve aanwijsregels voor werknemers en zelfstandigen die op grond van de Overeenkomst als Rijnvarende kunnen worden aangemerkt. De bepalingen van de Overeenkomst gelden met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010.
13. De tekst van de Overeenkomst luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“De voor deze overeenkomst bevoegde autoriteiten zijn,
- krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) nr. 883/2004;
- in het licht van de lange traditie en het bijzondere karakter van de Rijnvaart;
- rekening houdend met het gezamenlijk verzoek van alle sociale partners –vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en zelfstandigen– dat de op hetzelfde schip als Rijnvarenden te werk gestelde personen onderworpen zouden moet zijn aan dezelfde wetgeving;
- overwegende dat de toepasselijke wetgeving die van de Ondertekenende Staat moet zijn waar de Rijnvarende voor de uitoefening van zijn beroepsactiviteit de nauwste banden mee onderhoudt;
- overwegende dat de wetgeving van de Ondertekenende Staat waar de zetel of het filiaal van de onderneming of vennootschap zich bevindt die het schip daadwerkelijk exploiteert, beschouwd moet worden als de wetgeving waarmee deze beroepsactiviteit het nauwst verbonden is, (…)
Artikel 1 Definities
Voor de toepassing van deze overeenkomst
a. a) wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ een werknemer of zelfstandige verstaan, (…), die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, (…)
c) wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.
(…)
Artikel 4 Toepasselijke wetgeving
(…)
2. Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
(…)”
14. Vast staat dat [belanghebbende] een werknemer is die, behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte, waardoor [belanghebbende] is aan te merken als Rijnvarende in de zin van artikel 1, onder a van de Overeenkomst, zodat de sociale verzekeringsplicht aan de hand van de Overeenkomst moet worden beoordeeld.
15. Op grond van artikel 1, onderdeel c, en artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is [belanghebbende] premieplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip is gevestigd. Als exploitant in de zin van artikel 1, onderdeel c, van de Rijnvarendenovereenkomst, geldt de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de exploitant is in beginsel de Rijnvarendenverklaring maatgevend. De partij die zich erop beroept dat de gegevens op de Rijnvarendenverklaring niet juist zijn, draagt daarvan de bewijslast.
16. [ Belanghebbende] heeft ter onderbouwing het volgende overgelegd. Bij de aanslagregeling:
(1) loonstroken van de maanden januari tot en met december 2012 van [B] S.A.; (2) jaaropgave 2012 van [B] S.A.; (3) de Rijnvaartverklaring 24 november 2008 ten name van [Y] B.V. te [A] en (4) een certificaat van Onderzoek van de Commissie van Deskundigen te Rotterdam, opgemaakt op 31 augustus 2009 door [D] . In beroep heeft [belanghebbende] het volgende overgelegd: (5) een e-mailbericht van de Luxemburgse autoriteiten aan de Sociale Verzekeringsbank van 23 februari 2016 (met een vertaling van de Sociale Verzekeringsbank) en (6) een e-mailbericht van de Sociale Verzekeringsbank van 21 april 2016 aan de Luxemburgse autoriteiten.
17. [
Belanghebbende] heeft, met al hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd, niet aannemelijk gemaakt dat het schip wordt geëxploiteerd door de te Luxemburg gevestigde vennootschap [B] SA of door een andere buiten Nederland gevestigde exploitant. De overgelegde loonstroken, jaaropgave, Rijnvaartverklaring, het certificaat en de e-mailwisseling tussen de Sociale verzekeringsbank en de Luxemburgse autoriteiten, zijn daarvoor onvoldoende. Uit de door [belanghebbende] overgelegde gegevens kan niet worden opgemaakt wie het schip in 2012 daadwerkelijk heeft geëxploiteerd en wie in 2012 beslissingsbevoegd is geweest voor het economische en commerciële management van het schip. Gelet hierop heeft [de Inspecteur] zich terecht op het standpunt gesteld dat de eigenaar van het schip [Y] B.V. als exploitant moet worden aangemerkt. Nu vaststaat dat de zetel van de onderneming van [Y] B.V. zich in Nederland bevindt, is [belanghebbende] op grond van de Rijnvarendenovereenkomst in Nederland sociaal verzekerd. [De Inspecteur] heeft dan ook terecht geen vrijstelling van premies volksverzekeringen verleend.
18.
Het beroep van [belanghebbende] op toepassing artikel 16, derde lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar vermogen, faalt. Reeds omdat in het onderhavige geval premieheffing volksverzekeringen aan de orde is en dit verdrag daar niet op ziet (vergelijk uitspraak gerechtshof Den Haag van 22 maart 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:791).
19. Voor zover [belanghebbende] bedoelt te stellen dat [de Inspecteur] niet bevoegd is een aanslag IB/PVV op te leggen, faalt dat beroep. De inspecteur van de belastingdienst is de bevoegde orgaan om de aanslag IB/PVV 2012 op te leggen.
20. Niet gebleken is dat de bestreden besluit in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur is genomen.
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep in zoverre ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
22. [ Belanghebbende] stelt dat hij in verband met het overschrijden van de redelijke termijn in aanmerking komt voor een immateriële schadevergoeding van € 500. Hiertegenover stelt [de Inspecteur] dat van een overschrijding van de redelijk termijn geen sprake is nu [belanghebbende] op 9 maart 2015 heeft ingestemd met een verlenging van de beslistermijn om op het bezwaar te beslissen tot 29 mei 2015.
23. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR: 2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop [de Inspecteur] het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
24. Het op 3 maart 2015 gedagtekende bezwaarschrift is door [de Inspecteur] ontvangen op 4 maart 2015. Het bezwaarschrift bevat niet de gronden van het bezwaar. Op (…) verzoek [van de Inspecteur] heeft [belanghebbende] op 9 maart 2015 ingestemd om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen tot 29 mei 2015. Bij brief van 24 maart 2015 heeft [belanghebbende] uitstel gevraagd tot 10 mei 2015 om het bezwaar te motiveren, welk uitstel [de Inspecteur] heeft verleend. Bij brief van 8 mei 2015, door [de Inspecteur] ontvangen op of omstreeks 8 mei 2015 (datumstempel onleesbaar), heeft [belanghebbende] het bezwaar gemotiveerd.
25. Als een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt merkt de rechtbank aan de instemming van [belanghebbende] met een door [de Inspecteur] gevraagde verlenging van de beslistermijn. De rechtbank stelt die periode vast op 2 maanden en 25 dagen.
26. De rechtbank doet uitspraak op 13 oktober 2017. Dat is 2 jaar en ruim 7 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift bij [de Inspecteur]. Gelet op de bijzondere omstandigheid is de redelijke termijn in dit geval overschreden met een periode van (afgerond) een half jaar.
27. De rechtbank zal de overschrijding toerekenen aan [de Inspecteur] en daarvoor een vergoeding toekennen van € 500 alsmede [de Inspecteur] veroordelen tot betaling daarvan, omdat de rechtbank zelf binnen de haar toekomende tijd uitspraak heeft gedaan (het beroep van [belanghebbende] is ontvangen op 22 december).”
Beoordeling van het hoger beroep
Verzekerings- en premieplicht
6.1.
Vaststaat dat belanghebbende in 2012 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, was belanghebbende in dat jaar Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
6.2.
Belanghebbende stelt dat hij in 2012 premies sociale verzekeringen in Luxemburg heeft betaald, waardoor hij op grond van artikel 16, lid 1, van de Verordening (EG) 883/2004 (de Verordening) - in afwijking van de in 6.1 genoemde hoofdregel - niet in Nederland, maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de sociale verzekeringen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer HR 24 oktober 2014, nr. 14/1601, ECLI:NL:HR:2014:3016, BNB 2014/264) is het in dat geval aan belanghebbende om feiten en omstandigheden te stellen en, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende in 2012 niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is. Het Hof ziet geen reden om, zoals belanghebbende ter zitting heeft verzocht, uit te gaan van een andere bewijslastverdeling.
6.3.
Niet in geschil is dat belanghebbende een werknemer is die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte. Gelet hierop is belanghebbende als Rijnvarende onderworpen aan de onder meer door Nederland en Luxemburg krachtens artikel 16, lid 1, van de Verordening gesloten overeenkomst betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving van 25 februari 2011, Stcrt. 2011, 3397 (de Overeenkomst). Op grond van artikel 2 en 3 van de Overeenkomst valt belanghebbende onder de personele en materiële werkingssfeer van de Overeenkomst.
6.4.
Belanghebbende betoogt dat in het onderhavige geval aan de Overeenkomst geen verbindende kracht toekomt, omdat de Overeenkomst gelet op artikel 16 van de Verordening uitsluitend gelding kan hebben indien een positief belang voor de premieplichtige aanwijsbaar is, in die zin dat er geen dubbele premieheffing optreedt. Dit betoog vindt geen steun in het recht. Met de in artikel 16, lid 1, van de Verordening gebruikte zinsnede ‘in het belang van bepaalde personen of groepen van personen’ is bij het sluiten van de Overeenkomst door de daarbij betrokken Staten bedoeld - zo blijkt ook uit de considerans bij de Overeenkomst - het belang van de groep van Rijnvarenden te dienen dat zij zoveel als mogelijk onderworpen worden aan dezelfde socialezekerheidswetgeving.
6.5.
Ingevolge artikel 4, lid 1, van de Overeenkomst is op de Rijnvarende slechts de wetgeving van één ondertekenende staat van toepassing. Ingevolge het tweede lid van die bepaling is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de ondertekenende staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het schip behoort aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht. De omstandigheid dat belanghebbende op de loonlijst staat van een in Luxemburg gevestigd bedrijf, is niet doorslaggevend. De Overeenkomst bevat immers uitzonderingen op de in artikel 13 van de Verordening opgenomen aanwijsregels.
6.6.
De Rechtbank heeft - terecht ervan uitgaande dat bij betwisting door de Inspecteur op belanghebbende de last rust zijn stelling aannemelijk te maken dat het schip wordt geëxploiteerd door de te Luxemburg gevestigde vennootschap [B] SA of door een andere buiten Nederland gevestigde exploitant - op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die, dan wel bewijs bijgebracht dat tot een andere beslissing aanleiding geeft.
Daarvan uitgaande heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de eigenaar van het schip - [Y] B.V. - als exploitant moet worden aangemerkt. Het is vaste jurisprudentie dat in het geval op de Rijnvaartverklaring geen exploitant is vermeld, ervan mag worden uitgegaan - behoudens tegenbewijs - dat de eigenaar de exploitant is. Uit het hiervoor overwogene volgt dat belanghebbende niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs.
6.7.
Nu vaststaat dat de zetel van de onderneming van [Y] B.V. zich in Nederland bevindt, is belanghebbende op grond van artikel 4, lid 2, van de Overeenkomst in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
6.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur niet bevoegd is af te wijken van de door hem ingediende aangifte door hem voor 2012 verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen te verklaren. Belanghebbende voert daartoe aan dat tot vaststelling van het toepasselijke sociale verzekeringsrecht onder de Verordening (EG) 987/2009 en de Overeenkomst, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de Minister) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) zijn aangewezen als de voor Nederland bevoegde autoriteiten. Van enige mandatering aan de Belastingdienst is geen sprake, aldus belanghebbende.
6.9.
Het Hof overweegt dienaangaande dat de premie voor de volksverzekeringen ingevolge artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 11, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag door de inspecteur wordt vastgesteld. Gelet op deze wettelijke regels heeft de inspecteur derhalve de bevoegdheid premie volksverzekeringen te heffen. Heffing vindt plaats van de premieplichtige. Premieplichtig is de verzekerde. Om de premieplicht te kunnen vaststellen zal de inspecteur eerst moeten constateren of sprake is van verzekeringsplicht aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur in het onderhavige geval overeenkomstig deze regelgeving zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend. Anders dan belanghebbende stelt, staat artikel 5 van de Overeenkomst niet in de weg aan de bevoegdheid van de Inspecteur om de verzekeringsplicht van belanghebbende vast te stellen zoals die voortvloeit uit de Wfsv. Evenmin staat artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 aan die bevoegdheid van de Inspecteur in de weg.
6.10.
Belanghebbende heeft tegen het in rekening brengen van belastingrente geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
Immateriële schadevergoeding
6.11.
De Inspecteur stelt zich in het incidenteel hoger beroep op het standpunt dat de Rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank had een langere periode van bijzondere omstandigheden in aanmerking moeten nemen, namelijk van 29 mei 2015 tot en met 13 januari 2017, waardoor geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, aldus de Inspecteur. Belanghebbende bestrijdt dit en stelt zich op het standpunt dat de instemming van zijn gemachtigde met het voorstel van de Inspecteur om de beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te verlengen niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die aanleiding kan geven voor het verlengen van de redelijke termijn als bedoeld in r.o. 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337 en r.o. 3.5.1 en 3.5.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140.
6.12.
Het Hof kan belanghebbende niet volgen in zijn betoog. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de instemming van de gemachtigde met overschrijding van de wettelijke beslistermijn een bijzondere omstandigheid in voormelde zin vormt. Vgl. HR 13 oktober 2017, nr. 17/00694, ECLI:NL:HR:2017:2600, BNB 2017/219. Door de instemming kan immers voor de op die instemming betrekking hebbende tijd niet worden gezegd dat sprake is van spanning en frustratie bij belanghebbende.
Op 9 maart 2015 heeft de gemachtigde van belanghebbende ingestemd met het door de Inspecteur in zijn brief van 5 maart 2015 (kenmerk GBV2012/1830.39.750.IH.Bezwaar 2) gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met “de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, zijnde 29-05-2015, en de datum waarop ik uitspraak doe op uw bezwaarschrift.” Aangezien de Inspecteur op 13 januari 2017 uitspraak op het bezwaar heeft gedaan, dient de redelijke termijn te worden verlengd met de periode van 29 mei 2015 tot en met 13 januari 2017, zijnde een jaar en ruim zeven maanden.
Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 4 maart 2015 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 13 oktober 2017. Dat is twee jaar en ruim zeven maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. Dit betekent dat de redelijke termijn - rekening houdend met de termijnverlenging - voor de gezamenlijke fase van bezwaar en beroep niet is overschreden.
6.13.
Gelet op al het vorenoverwogene moet het hoger beroep ongegrond en het incidenteel hoger beroep gegrond worden verklaard.