Beoordeling van het hoger beroep
1. De kantonrechter heeft onder 2 van zijn vonnis een aantal feiten vastgesteld, waartegen in hoger beroep geen grief is gericht. Met inachtneming daarvan gaat het hof uit van de volgende, tussen partijen vaststaande, feiten:
a) [appellant] is per 19 november 2016 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van zeven maanden, in dienst getreden bij MAATBeveiliging als oproepkracht in de functie van beveiliger. In de arbeidsovereenkomst is vermeld dat [appellant] werkzaamheden zal verrichten na oproep door MAATBeveiliging, en dat [appellant] in beginsel verplicht is aan een oproep gehoor te geven (nul-urencontract).
b) [appellant] is in de periode van 18 november 2016 (hij is één dag voor de indiensttreding begonnen) tot en met 3 december 2016 gedurende elf dagen werkzaam geweest voor MAATBeveiliging.
c) [appellant] heeft zich op 4 december 2016 ziekgemeld. MAATBeveiliging heeft aan [appellant] loon doorbetaald tot en met 10 december 2016, zijnde de periode waarin [appellant] door MAATBeveiliging was ingeroosterd om te werken. Na 10 december 2016 heeft MAATBeveiliging [appellant] niet meer opgeroepen en heeft zij [appellant] geen loon doorbetaald.
d) Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Particuliere Beveiliging van toepassing. Deze CAO bepaalt onder meer:
ARTIKEL 70 ALGEMEEN
Op de werknemer die niet in staat is de bedongen arbeid te verrichten als gevolg van ziekte, zwangerschap of bevalling zijn de bepalingen van artikel 7:629 Burgerlijk Wetboek, de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Wet Werk en inkomen naar Arbeidsvermogen van toepassing, tenzij in de bepalingen van dit hoofdstuk anders is bepaald.
ARTIKEL 71 UITKERING BIJ DIENSTVERBAND KORTER DAN 13
LOONPERIODEN
1. De werknemer van wie het aaneengesloten dienstverband bij één of meerdere particuliere beveiligingsorganisatie(s) nog geen 13 loonperiodes heeft geduurd, heeft bij arbeidsongeschiktheid, zoals bedoeld in artikel 70, gedurende maximaal 52 weken recht op 70% van het ziektegeld (…), waarbij de werknemer tenminste recht heeft op het minimumloon.
e) Een aanvraag door [appellant] bij het UWV tot toekenning van een Ziektewetuitkering is door het UWV op 4 januari 2017 afgewezen op grond van het feit dat [appellant] een arbeidsovereenkomst met MAATBeveiliging had.
2. [appellant] vordert in dit kort geding dat MAATBeveiliging wordt veroordeeld tot doorbetaling aan hem van het loon waar hij tot het einde van de arbeidsovereenkomst op 18 juni 2017 volgens de CAO recht op heeft, op straffe van een dwangsom. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. [appellant] is hiervan in hoger beroep gekomen.
3. Het hof overweegt met de kantonrechter dat in deze kort gedingprocedure beoordeeld moet worden of de vordering van [appellant] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het, mede gelet op de belangen van MAATBeveiliging, gerechtvaardigd is om op de eventuele beslissing in een bodemprocedure vooruit te lopen door de vordering van [appellant] in kort geding voorlopig toe te wijzen.
4. Het hof is voorshands met de kantonrechter van oordeel dat [appellant] slechts aanspraak heeft op doorbetaling van loon tijdens ziekte, indien en voor zover aannemelijk is dat MAATBeveiliging hem, als hij niet ziek zou zijn geweest, zou hebben opgeroepen voor het verrichten van werk. Alleen dan is sprake van “bedongen arbeid” als bedoeld in artikel 70 van de CAO Particuliere Beveiliging. Grief 1 wordt daarmee verworpen.
5. Grief 2 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] niet heeft gesteld en dat evenmin is gebleken dat hij, als hij niet ziek was geworden, na 4 december 2016 daadwerkelijk voor MAATBeveiliging zou hebben gewerkt. Ook deze grief kan, naar het voorlopig oordeel van het hof, niet slagen. Weliswaar staat inderdaad vast dat [appellant] door MAATBeveiliging was ingeroosterd tot en met 10 december 2016, zodat juist is dat [appellant] ook na 4 december 2016 nog zou hebben gewerkt, maar dit betreft slechts de dagen tot en met 10 december 2016 over welke dagen MAATBeveiliging het loon van [appellant] heeft doorbetaald en [appellant] dus geen vordering heeft. Waar het om gaat is of [appellant] ook na 10 december 2016 nog zou hebben gewerkt. MAATBeveiliging heeft gemotiveerd en onderbouwd gesteld dat zij na 10 december 2016 geen werk meer voor [appellant] zou hebben gehad. [appellant] heeft deze stelling wel betwist, maar heeft dit niet gemotiveerd en concreet onderbouwd. Het hof gaat er daarom vooralsnog van uit dat [appellant] na 10 december 2016 niet meer door MAATBeveiliging zou zijn opgeroepen. Dat betekent dat hij over de resterende duur van zijn arbeidsovereenkomst geen recht meer zou hebben gehad op loon, en daarmee ook niet op doorbetaling van loon bij ziekte.
6. Dat [appellant], zoals hij heeft aangevoerd, als gevolg van zijn arbeidsovereenkomst met MAATBeveiliging evenmin aanspraak heeft op een Ziektewetuitkering van het UWV noch op een Bijstandsuitkering, is – wat hiervan verder ook zij – onvoldoende om de tegen MAATBeveiliging ingestelde vordering toe te wijzen.
7. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat in deze kort gedingprocedure niet aannemelijk is geworden dat een eventuele vordering van [appellant] jegens MAATBeveiliging tot doorbetaling van loon in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat de kort gedingvordering van [appellant] moet worden toegewezen. Het vonnis van de kantonrechter zal dan ook worden bekrachtigd.
8. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.