Beoordeling van het hoger beroep volgens de Second Opinion-procedure
1. Met de namens hen verrichte invulling en ondertekening van de SO-formulieren hebben partijen ingestemd met het SOR en worden zij geacht de conclusies als bedoeld in artikel 347 lid 1 Rv te hebben genomen (zie ook de artikelen 3.3 en 3.4 SOR). Zoals in de SO-formulieren staat vermeld, luidt de enige grief dat de kantonrechter te Rotterdam, zitting houdende te Dordrecht (hierna: de kantonrechter) in de vonnissen van 19 januari 2017 en 5 oktober 2017 niet heeft beslist overeenkomstig hetgeen [appellante] in eerste aanleg had gevorderd of geconcludeerd.
2. Het hof - dat kennis heeft genomen van de stukken van de eerste aanleg - neemt de overwegingen van de kantonrechter over waar het betreft het oordeel met betrekking tot het onder I primair door [appellante] gevorderde en de daarbij behorende stellingen, en maakt deze tot de zijne. Onderdeel I van de vordering van [appellante], waar het betreft het primaire gedeelte, wordt afgewezen.
3. Met betrekking tot de subsidiaire stellingen en de daarop gebaseerde vordering onder I van [appellante], inhoudende dat de arbeidsovereenkomst van partijen - die voor de duur van elf maanden was aangegaan en zou eindigen per 1 oktober 2015 - stilzwijgend is verlengd voor een periode van (nog eens) elf maanden, overweegt het hof het volgende.
4. In dezen is niet van toepassing art. 7:668 lid 1 (oud) BW, doch art. 7:668 lid 1 jo lid 4 aanhef en sub a. van het BW zoals dat sedert 1 januari 2015 geldt. Art. 7:668 BW zoals dat sinds 1 januari 2015 geldt, heeft directe werking, behoudens de in artikel XXIId Overgangsrecht WWZ genoemde beperkingen, die in deze zaak niet relevant zijn. Kort gezegd komt een en ander op het volgende neer. Een werkgever dient een werknemer met een tijdelijk contract uiterlijk een maand voor het verstrijken van de tijd waarvoor het dienstverband is aangegaan, schriftelijk te informeren over de status van het dienstverband bij de afloop van het contract. Laat de werkgever een en ander na, dan, zo bepaalt art. 7:668 lid 4 aanhef en onder a BW, wordt de arbeidsovereenkomst van partijen, indien deze wordt voortgezet, geacht te zijn voortgezet voor dezelfde tijd en onder dezelfde voorwaarden.
5. Onbestreden is dat [appellante], ook na 30 september 2015, nog taxiwerkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft verricht, in totaal 44,75 uur. Naar het oordeel van het hof gaat het daarbij om voortzetting van de werkzaamheden die voor 1 oktober 2015 ook werden uitgevoerd. Van een andere grond voor die werkzaamheden is niet gebleken. Waar verder uit niets blijkt dat [geïntimeerde] voldaan heeft aan de informatieplicht als bedoeld in het eerste lid van art. 7:668 BW, moet op grond van art. 7:668, lid 4, aanhef en sub a BW, de conclusie zijn dat de arbeidsovereenkomst van partijen voor elf maanden is voortgezet, te rekenen vanaf 1 oktober 2015. Aan de aan [appellante] gerichte brief gedateerd 21 september 2015 komt geen betekenis toe. Zo deze brief al de door bedoeld artikel 7:668, lid 1 BW voorgeschreven informatie bevat, is deze, nu er sprake is van voorzetting van het dienstverband in de zin van de wet, niet tijdig verzonden. Van een tussentijdse beëindiging van de arbeidsrelatie na 1 oktober 2015 is niet gebleken. Met een beëindigingsovereenkomst heeft [appellante] niet ingestemd. [geïntimeerde] betoogt van wel, maar onderbouwt dat niet en doet ter zake evenmin een concreet bewijsaanbod. Van een (rechtsgeldige) andere arbeidsovereenkomst ter vervanging van het verlengde contract is evenmin sprake.
6. De slotsom van al het voorgaande is dat de vordering van [appellante] onder I subsidiair (de verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst vanaf 30 september 2015 voor elf maanden is voortgezet) en onder III tot doorbetaling van loon toewijsbaar is. Waar [geïntimeerde] niet bestreden heeft dat het daarbij gaat om een bedrag groot € 1.400,-- per maand, zal het hof dat bedrag toewijzen en wel over de periode van 1 oktober 2015 tot 1 september 2016, alles te vermeerderen met de tot 10% te beperken wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Op het door [geïntimeerde] aan [appellante] verschuldigde loon dient in mindering te worden gebracht hetgeen [geïntimeerde] [appellante] over de maand oktober 2016 reeds aan salaris heeft voldaan (over de 44,75 gewerkte uren). De vordering van [appellante] onder II met betrekking tot de toelating tot het werk, wordt afgewezen, omdat zij daarbij geen belang meer heeft, omdat de duur van de verlengde arbeidsovereenkomst inmiddels is verstreken, waardoor deze definitief is geëindigd.
7. De vonnissen van de kantonrechter zullen worden vernietigd. Als de in het in het ongelijk te stellen partij zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de kosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.