De verdere beoordeling van het hoger beroep
1. In hoger beroep is niet opgekomen tegen de feiten zoals vastgesteld door de kantonrechter in rov. 2.1 tot en met 2.4 van het vonnis waarvan beroep, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
i. i) [appellant] is op 1 juni 2004 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 22 maart 2004 in dienst getreden van [de onderneming] (hierna: [de onderneming] ). Bij arbeidsovereenkomst van 31 mei 2006 is zijn arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd verlengd.
ii) In beide arbeidsovereenkomsten van [appellant] is in artikel 4 (van de arbeidsovereenkomst van 22 maart 2004) dan wel in artikel 3 (van de arbeidsovereenkomst van 31 mei 2006) de volgende bepaling opgenomen:
‘h. Werknemer ontvangt jaarlijks een winstuitkering. Dit bedrag wordt uitgekeerd in de maand maart volgend op het jaar waarop de winstuitkering betrekking heeft. Verdere informatie omtrent de winstdelingsregeling is vastgelegd in het “Reglement voor Winstdelingsregeling [de onderneming] ”.’
iii) Het ‘Reglement voor Winstdelingsregeling [de onderneming] ’ (hierna: het Reglement), dat op de arbeidsovereenkomsten met [de onderneming] van toepassing was, bepaalt, voor zover van belang:
‘3. (…) Het recht op een bedrag uit hoofde van de winstdelingsregeling is afhankelijk van de grootte van de brutowinst en het aantal op jaarbasis beschikbare arbeidsuren van de werknemer.
10. De winstdelingsregeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2002 en is geldig tot en met 31 december 2004.’
iv) [appellant] heeft van [de onderneming] in 2005, 2006, 2007 en over de eerste twee maanden van 2008 een winstdelingsuitkering ontvangen.
v) De onderneming van [de onderneming] is per 1 maart 2008 overgenomen door [geïntimeerde] . [appellant] werkte dus per die datum voor [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft aan [appellant] geen winstuitkering gedaan.
vi) [appellant] is op 1 februari 2015 uit dienst getreden bij [geïntimeerde] .
2. In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 36.346,-- bruto ter zake van de over de periode van 1 maart 2008 tot 31 december 2012 verschuldigde winstuitkering. [appellant] heeft tevens gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging, de wettelijke rente en een bedrag van
€ 500,-- aan buitengerechtelijke incassokosten.
3. [geïntimeerde] heeft de vordering betwist. Primair heeft zij aangevoerd dat een deel van de vordering is verjaard, subsidiair dat er geen grond is om aan [appellant] nog enige betaling te doen, en meer subsidiair dat het bedrijfsresultaat van [geïntimeerde] geen winstdelingsuitkering aan [appellant] toelaat.
4. Bij vonnis van 30 september 2016 heeft de kantonrechter de vordering afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
5. In hoger beroep vordert [appellant] – na wijziging van eis – de vernietiging van het vonnis van 30 september 2016 en, primair, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van het door een te benoemen accountant vast te stellen bedrag als (winst)uitkering op grond van het Reglement over de periode van 1 maart 2008 tot en met 2012, en, subsidiair, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van het in eerste aanleg gevorderde, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 800,-- aan proceskosten, alsook tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.
6. [geïntimeerde] concludeert tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep.
7. Met grief 1 betoogt [appellant] , naar de kern genomen, dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat het Reglement (slechts) tot en met 31 december 2004 gold. Volgens [appellant] is het Reglement na 2004 (voor onbepaalde tijd) stilzwijgend verlengd. Ter onderbouwing van zijn stelling dat het Reglement ook na 31 december 2004 nog van toepassing was, wijst [appellant] op de arbeidsovereenkomst van 31 mei 2006, waarin immers wordt verwezen naar het Reglement (in artikel 3, onder h (hierboven geciteerd in rov. 1 onder ii), en op het feit dat aan [appellant] en zijn collega’s over de jaren 2005 tot en met de eerste twee maanden van 2008 een winstdelingsuitkering is betaald. Verder heeft [appellant] naar voren gebracht dat zijn oud-collega [naam 3] ook jegens [geïntimeerde] aanspraak heeft gemaakt op winstdelingsuitkeringen op grond van het Reglement en in een gerechtelijke procedure een minnelijke regeling heeft getroffen met [geïntimeerde] . Ter (nadere) onderbouwing van zijn stelling dat het Reglement ook na 31 december 2004 is blijven gelden, in ieder geval tot en met 1 maart 2008, het tijdstip van de overname, biedt [appellant] bewijs aan. Daartoe wil [appellant] als getuigen doen horen: [naam 4] , [naam 3] en [naam 5] . Voor het geval het hof tot het oordeel zal komen dat het Reglement op 1 maart 2008 gold en dat hij op 1 maart 2008 recht had op een jaarlijkse winstdelingsuitkering, geeft [appellant] het hof in overweging om een deskundige te benoemen met de opdracht vast te stellen a) of in de periode van maart 2008 tot en met 2012 winst is gemaakt, b) de hoogte van deze winst en c) (het bedrag van) de door [geïntimeerde] aan [appellant] verschuldigde uitkering op grond van het Reglement.
8. [geïntimeerde] voert aan, samengevat en voor zover thans van belang, dat [appellant] op grond van het Reglement na 31 december 2004 geen recht meer had op winstdelingsuitkeringen. Het Reglement had immers slechts gelding tot en met 31 december 2004. [appellant] heeft weliswaar over de jaren 2005 tot en met 2008 bij [de onderneming] uitkeringen ontvangen, maar niet is gebleken dat deze uitkeringen zijn gedaan op basis van het Reglement. Een en ander betekent dan ook niet dat [appellant] na 31 december 2004 alsnog een vordering op basis van het Reglement had. Bovendien heeft [appellant] erkend dat de hoogte van de uitkeringen over 2005 tot en met februari 2008 en de tijdstippen van betaling afweken van het bepaalde in het Reglement. Verder voert [geïntimeerde] aan dat de bepaling over de winstdelingsregeling in de arbeidsovereenkomst van 2006 mogelijk abusievelijk is gekopieerd uit de arbeidsovereenkomst van [appellant] uit 2004. [geïntimeerde] betwist dat zij heeft erkend dat [naam 3] recht had op winstuitkeringen. Gelet op het voorgaande kan op basis van het Reglement geen winstdelingsuitkering bij [geïntimeerde] worden gevorderd, aldus [geïntimeerde] .
9. Het onderhavige geschil betreft de vraag of [appellant] over de jaren 2008 tot en met 2012 recht heeft op een winstdelingsuitkering van [geïntimeerde] . Indien [appellant] op 1 maart 2008 jegens [de onderneming] recht had op een jaarlijkse winstdelingsuitkering dan heeft dat tot gevolg dat hij dit recht ook jegens [geïntimeerde] had. Immers, door de overgang van de onderneming van [de onderneming] naar [geïntimeerde] per 1 maart 2008 zijn de rechten en verplichtingen die op dat moment voortvloeiden uit de arbeidsovereenkomst tussen [de onderneming] en [appellant] , van rechtswege van [de onderneming] overgegaan op [geïntimeerde] (art. 7:663 BW).
10. Gelet op de overgelegde stukken en de stellingen van partijen overweegt het hof als volgt. In zowel de arbeidsovereenkomst van 22 maart 2004 (artikel 4) als de arbeidsovereenkomst van 31 mei 2006 (artikel 3) is bepaald dat werknemer ( [appellant] ) jaarlijks een winstuitkering ontvangt en dat dit bedrag wordt uitgekeerd in de maand maart volgend op het jaar waarop de winstuitkering betrekking heeft. Voor verdere informatie omtrent de winstdelingsregeling wordt in deze artikelen verwezen naar het Reglement (zie de bepaling onder h, hierboven geciteerd in rov. 1 onder ii). In het Reglement is opgenomen dat de winstdelingsregeling geldig is tot en met 31 december 2004. Partijen verschillen van mening over de uitleg van deze artikelen. Volgens vaste rechtspraak gaat het bij de vraag hoe dit soort artikelen (bedingen) moeten worden uitgelegd, niet alleen om een zuiver taalkundige uitleg van die artikelen, maar tevens om de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij onder andere van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (de zogeheten Haviltex-maatstaf, zie HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635).
11. Aangezien [appellant] zich op de rechtsgevolgen van zijn stellingen beroept, rust ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv op hem de stelplicht en, bij voldoende betwisting door [geïntimeerde] , de bewijslast van voldoende feiten en omstandigheden waaruit de door hem gestelde uitleg van voornoemde artikelen volgt, namelijk dat het Reglement na 31 december 2004 tot en met 1 maart 2008 is blijven gelden. Met het in rov. 8 weergegeven verweer heeft [geïntimeerde] de stellingen van [appellant] voldoende gemotiveerd betwist. Het hof zal [appellant] daarom toelaten tot het bewijs van de door hem verdedigde uitleg van artikel 4 van de arbeidsovereenkomst van 22 maart 2004 en artikel 3 van de arbeidsovereenkomst van 31 mei 2006, overeenkomstig zijn daartoe strekkende bewijsaanbod (memorie van grieven, nr. 5).
12. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.