Procesverloop
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 117.528 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.243 (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een bedrag van € 126 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van 4 juni 2019, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Oordeel van de Rechtbank
De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
3. [ Belanghebbende] heeft - kort weergegeven - het volgende aangevoerd. De
vermogensrendementsheffing gaat ervan uit dat de op 1 januari 2016 jaar aanwezige
rendementsgrondslag ten bedrage van € 206.082 (na aftrek van de vrijstelling) in 2016 een
rendement oplevert van 4%. Uitgaande van deze fictie resulteert dit voor [belanghebbende] in een
fictief rendement van € 8.243 waarover € 2.472 is verschuldigd. Door de aflossing van de
eigenwoningschuld op 29 januari 2016 ten bedrage van € 140.764 heeft voor [belanghebbende] in 2016 gedurende een periode van ruim 11 maanden slechts een bedrag van € 65.018 kunnen
renderen hetgeen een fictief rendement oplevert van € 3.054. Dit betekent een belastingtarief van 81 procent. Volgens [belanghebbende] leidt dit ertoe dat zij meer dan 2,5 keer het percentage aan belasting in box 3 (30%) moet betalen. [Belanghebbende] betoogt dat hier sprake is van een
individual and excessive burden.
4. De Hoge Raad heeft zich al een aantal malen uitgesproken over de rechtmatigheid
van de vermogensrendementsheffing, in het bijzonder het daarbij gehanteerde fictieve
rendement van 4 procent. Gewezen wordt op de arresten van 28 oktober 2011
(ECLI:NL:HR:2011:BR0664), 3 april 2015 (ECLI:NL;HR:2015;812) en 10 juni 2016
(ECLI:NL:HR:2016:1129). Daarbij is steeds beslist dat de wetgever met de invoering van
de desbetreffende regels binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge is gebleven
en het systeem niet strijdig is met het internationale recht, in het bijzonder met het Eerste
Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (EVRM). Wel is het zo dat, als duidelijk is dat gedurende een langere periode het vastgestelde rendement van 4 procent voor particuliere beleggers niet haalbaar is, van de wetgever mag worden verlangd dat de wet wordt aangepast. In zoverre is dus geen sprake van strijdigheid met het Eerste Protocol.
5. In het in 4 genoemde arrest van 3 april 2015 overwoog de Hoge Raad dat van
strijdigheid met het Eerste Protocol sprake zou kunnen zijn als de belastingplichtige door het gehanteerde rendement van 4 procent en het toepasselijke tarief zou worden geconfronteerd met een individuele buitensporige last. In dat verband overweegt de rechtbank dat de door [belanghebbende] over het box 3-vermogen verschuldigde belasting € 2.472 bedraagt. Uit de stukken komt naar voren dat de spaartegoeden van [belanghebbende] op 1 januari 2016 € 230.519 en op 29 januari 2016 € 89.755 bedroegen. Reeds gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een individuele buitensporige last. Hierbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat [de Inspecteur] heeft gesteld, hetgeen [belanghebbende] niet heeft weersproken, dat de door [belanghebbende] in 2016 daadwerkelijk ontvangen rente over haar spaartegoeden € 5.406 bedraagt. Nu geen sprake is van een individuele buitensporige last, is de heffing ook in zoverre niet in strijd met het Eerste Protocol bij het EVRM.
6. De omstandigheid dat inmiddels de wet is aangepast en dat met ingang van 1 januari 2017 voor het laagste gedeelte van de rendementsgrondslag een aanzienlijk lager fictief rendementspercentage geldt, verschaft geen grond voor een ander oordeel.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)”
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Belanghebbende stelt dat de belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen, zoals geregeld in de artikelen 5.2 en 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), in haar geval in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Zij wordt belast over vermogen waarover zij vanaf 29 januari 2016 niet meer beschikt en dat leidt voor haar tot een individuele en buitensporige last.
5.2.
Belanghebbende verzet zich niet tegen de hoogte van het in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 opgenomen forfaitaire rendement van 4%, doch uitsluitend tegen de wijze waarop de rendementsgrondslag wordt bepaald, meer in het bijzonder het hanteren van een peildatum als basis voor de berekening van de rendementsgrondslag. Belanghebbende stelt dat nu zij op 28 januari 2016 een bedrag van € 140.764 heeft aangewend ten behoeve van het aflossen van de hypotheekschuld, gedurende een periode van ruim elf maanden slechts een bedrag van
€ 65.018 heeft kunnen renderen. Het forfaitaire rendement in box 3 in het onderhavige jaar bedraagt volgens belanghebbende dan ook geen € 8.243 maar € 3.054. Nu belanghebbende op basis van de aanslag € 2.472 aan inkomstenbelasting box 3 is verschuldigd, wordt zij geconfronteerd met een belastingheffing van 81% over het forfaitaire rendement. De belastingheffing vormt daarmee, naar de mening van belanghebbende, een individuele en buitensporige last.
5.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174 – voor zover hier van belang – geoordeeld:
“2.3.1. De heffing van inkomstenbelasting over de inkomsten uit sparen en beleggen vindt met ingang van 2001 op forfaitaire wijze plaats in box 3. Bij de bepaling van die inkomsten wordt uitgegaan van een forfaitair rendement van vier percent, berekend over de waarde in het economische verkeer (hierna: WEV) van het positieve saldo van de bezittingen en de schulden. Aanvankelijk werd dit saldo berekend naar het gemiddelde aan het begin en het einde van het kalenderjaar, vanaf 2011 naar het saldo aan het begin van het kalenderjaar. Dit forfaitaire stelsel is naar de opzet van de wetgever ‘robuust’ en daardoor enigszins ruw, aangezien het niet afhankelijk is gesteld van het werkelijke rendement van de bezittingen gedurende het jaar. De wetgever achtte dat uitgangspunt gerechtvaardigd omdat: “daarmee op een globale maar aanvaardbare wijze zou kunnen worden aangesloten bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen. In zoverre kan derhalve niet worden gesteld dat in het concept van de forfaitaire rendementsheffing geen rekening wordt gehouden met de omvang van de werkelijk genoten inkomsten uit vermogen.”
(Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 263).
2.3.2.
Van dit forfaitaire stelsel kan, gelet op voormelde uitgangspunten, niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het EP) (vgl. HR 28 oktober 2012, nr. 10/03727, ECLI:NL:HR:2011:BR0664, BNB 2011/297). Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 van het EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.”
5.4.
Aangezien belanghebbende heeft gesteld zich niet te verzetten tegen de hoogte van het in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 opgenomen forfaitaire rendement van 4%, hoeft het Hof niet te beoordelen of de in de slotzin van r.o. 2.3.2 van voormeld arrest van de Hoge Raad vermelde uitzondering zich in het onderhavige geval voordoet. Geoordeeld moet derhalve worden dat het forfaitaire stelsel van de vermogensrendementsheffing niet in strijd is met artikel 1 EP.
5.5.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of in het geval van belanghebbende sprake is van een individuele buitensporige last. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 april 2018, nr. 17/01852, ECLI:NL:HR:2018:511, BNB 2018/137, met betrekking tot het criterium “individuele en buitensporige last” geoordeeld:
“3.2. (…) Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (vgl. o.a. HR 3 april 2009, nr. 42467, ECLI:NL:HR:2009:BC2816, BNB 2009/268, r.o. 3.8.1). Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, BNB 2011/65 en HR 17 maart 2017, nr. 15/04164, ECLI:NL:HR:2017:442, BNB 2017/115). Of dit laatste zich voordoet, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.”
5.6.1.
Belanghebbende wijst ter onderbouwing van haar stelling op het arrest van het EHRM inzake Gáll v. Hungary (25 juni 2013, nr. 49570/11). Nu de schending van artikel 1 EP in deze zaak niet enkel het gevolg was van de belastingdruk, doch mede samenhangt met onder andere het ontbreken van overgangsrecht, laat het onderhavige geval zich hier onvoldoende mee vergelijken. Beslissend voor de beantwoording van de vraag of voor belanghebbende in het onderhavige geval sprake is van een individuele en buitensporige last, is de voornoemde door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf.
5.6.2.
Voorts wijst belanghebbende op het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018, (ECLI:NL:HR:2018:511, BNB 2018/857). Ook deze vergelijking gaat niet op reeds omdat van een situatie waarin de gelden het vermogen van belanghebbende als gevolg van externe factoren, zoals een onteigening, hebben verlaten geen sprake is.
5.7.
Voor de vaststelling van de verschuldigde inkomstenbelasting box 3 over het gehele jaar 2016, wordt uitgegaan van de hoogte van het box 3-vermogen op de peildatum 1 januari 2016. Box 3-vermogensmutaties, positief dan wel negatief, na de peildatum zijn bij het vaststellen van de belastingschuld over het desbetreffende jaar in beginsel niet van belang. Dit is inherent aan de keuze van de wetgever. De situatie van belanghebbende, waarin zij er voor heeft gekozen de spaartegoeden gedurende het jaar aan te wenden, wijkt niet wezenlijk af van de situatie van andere belastingplichtigen met box 3-vermogensmutaties. Van een last die zich in het geval van belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen is in het onderhavige geval dan ook geen sprake. Dat de keuze van belanghebbende om de hypotheekschuld op haar eigen woning af te lossen legitiem was, doet hier niet aan af.
Slotsom
5.8. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 16 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.