3.1.
Voor zover hier van belang heeft de Rechtbank op het beroep van belanghebbende het volgende overwogen:
“(…)
6. In geschil is:
a. of [de Inspecteur] terecht het in 2 vermelde bedrag van € 54.940 als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking heeft genomen, en zo ja,
b. of [de Inspecteur] daartoe over een nieuw feit beschikte;
c. of het restant persoonsgebonden aftrek terecht op nihil is vastgesteld; en
d. op welk bedrag de nog te verrekenen verliezen uit aanmerkelijk belang moet worden vastgesteld.
7. [De Inspecteur] stelt dat BV [belanghebbende] heeft bevoordeeld, zonder dat hier een zakelijke reden aan ten grondslag lag. BV heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat er een zakelijk motief ten grondslag lag aan de kwijtschelding van de in rekening gebrachte rente. BV heeft, zonder zakelijke reden, een volwaardige vordering kwijtgescholden. BV en [belanghebbende] moeten zich daarvan bewust zijn geweest. Gezien de verrekenmogelijkheid met vast te stellen dividend is de vordering immers volwaardig. De winstreserve van B.V. bedroeg ultimo 2014 € 5.470.424. [De Inspecteur] verwijst daarbij ook naar ECLI:NL:RBSGR:2007:BB0442 en ECLI:NL:GHSGR:2009:BI1922. Artikel 2:216, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat voorts niet aan een dividenduitkering in de weg, aldus [de Inspecteur]. Ook kan de schuld bij liquidatie verrekend worden. BV heeft een mogelijkheid tot verrekening, andere schuldeisers hadden dat niet. Er is sprake van een winstuitdeling en de correctie is, nu gemachtigde in zijn brief van 26 mei 2017 heeft vermeld dat in 2014 is besloten de vordering op [belanghebbende] af te waarderen en kwijt te schelden, terecht in het jaar 2014 aangebracht.
8. [Belanghebbende] stelt dat de afwaardering in 2014 zakelijk is geweest en voorts dat de kwijtschelding pas in 2016 heeft plaatsgevonden. [Belanghebbende] had al sinds het jaar 2012 een negatief vermogen en beschikte al niet over de middelen om aan een bestaande alimentatieverplichting te kunnen voldoen. In verband met de financiële problemen van [belanghebbende] om zijn schulden terug te kunnen betalen, was in 2014 oorspronkelijk met de ex-echtgenote kwijtschelding van een lening overeengekomen tegen betaling van een fractie van de hoofdsom en is door de Rabobank in 2016 een restschuld op de woning van [belanghebbende] van € 129.459,38 kwijtgescholden tegen een betaling van € 6.500. Gelet op de financiële problemen is door BV bij het vaststellen van de jaarrekening over het jaar 2014 besloten de rekening-courantvordering op [belanghebbende] voor een bedrag gelijk aan de over het jaar 2014 in rekening gebrachte rente af te waarderen en deze vervolgens in 2016 kwijt te schelden. Bovendien staat artikel 2:216, tweede lid, van het BW een dividenduitkering in de weg.
Beoordeling van het geschil
9. Een winstuitdeling is aanwezig indien sprake is van een bevoordeling van een aandeelhouder als zodanig die kan plaatsvinden uit winst of winstreserves dan wel in het vooruitzicht van te maken winst, waarbij de aandeelhouder en de vennootschap zich bewust zijn of redelijkerwijs bewust hebben moeten zijn van de bevoordeling en de aandeelhouder de bevoordeling in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft aanvaard (vgl. Hoge Raad 8 juli 1997, nr. 32.050, ECLI:NL:HR:1997:AA2193 en Hoge Raad 24 oktober 2003, nr. 37.856, ECLI:NL:HR:2003:AI0411).
10. Ter zitting is geen helderheid verschaft over de vraag of de kwijtschelding in 2014 of 2016 heeft plaatsgevonden. Weliswaar betoogt [belanghebbende] thans dat dat in 2016 heeft plaatsgevonden, maar de door [de Inspecteur] gememoreerde brief van 26 mei 2017 van BV doet anders vermoeden. De rechtbank acht echter om de volgende reden het beroep van [belanghebbende] hoe dan ook geslaagd. Voor een als uitdeling te beschouwen kwijtschelding is onder meer van belang dat BV een vordering heeft prijsgegeven die feitelijk nog voor verwezenlijking vatbaar was. Daarvan acht de rechtbank gelet op de penibele financiële omstandigheden waarin [belanghebbende] verkeerde geen sprake. Daarbij heeft de rechtbank in ogenschouw genomen dat ook derden hun vorderingen op [belanghebbende] hebben kwijtgescholden, of in ieder geval afspraken daarover hebben gemaakt. Van een bevoordeling is aldus geen sprake. [De Inspecteur] heeft met zijn enkele stellingen voorts niet aannemelijk gemaakt dat artikel 2:216, tweede lid, van het BW niet aan een dividenduitkering in de weg staat en dat de schuld bij liquidatie van BV verrekend kan worden.
11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het beroep tegen de uitspraken van 1 mei 2018 gegrond verklaren. De rechtbank zal het bedrag aan restant PGA per 31 december 2014 vaststellen op € 32.693 en het bedrag aan nog te verrekenen verliezen vaststellen op € 164.704 (€ 157.319 + € 7.384; zie 3 en 5.1 hiervoor). Gelet hierop, behoeft het beroep op het ontbreken van een nieuw feit geen behandeling meer.
12. [De Inspecteur] heeft ter zitting verklaard dat de uitspraak op bezwaar van 17 mei 2018 niet juist is. Gelet hierop, en gelet op hetgeen hiervoor in 11 is overwogen, zal de rechtbank die uitspraak op bezwaar ook vernietigen.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 750. De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb, de onderhavige zaak beschouwd als een samenhangende zaak met de zaken met de kenmerken SGR 18/4209 ten name van [de BV] en SGR18/4042 ten name van [de echtgenote]. De beroepen zijn nagenoeg gelijktijdig ingediend tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren en op dezelfde dag ter zitting behandeld. Die behandeling betrof hetzelfde geschilpunt, te weten of de kwijtschelding van de rentevordering van BV op [belanghebbende] een uitdeling van winst in het jaar 2014 betrof. In zaak SGR 18/4042 ging het om een navorderingsaanslag als gevolg van de correctie in de onderhavige zaak. De werkzaamheden van de gemachtigde konden daarvoor nagenoeg identiek zijn. De rechtbank stelt de vergoeding voor deze drie zaken daarom vast op in totaal € 2.250 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op een hoorzitting en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 249 (bezwaar) en € 501 (beroep), een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak en een wegingsfactor 1,5 voor samenhang). Aan [belanghebbende] komt derhalve toe € 750. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.”