De verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Bij tussenarrest van 18 september 2018 is [de v.o.f.] toegelaten te bewijzen dat [appellant] haar medewerkers [medewerker 1] (hierna [medewerker 1] ) en [medewerker 2] (hierna [medewerker 2] ) actief heeft benaderd om in dienst te treden bij [X B.V.] (hierna: [X B.V.] ).
2. Het hof acht [de v.o.f.] geslaagd in deze bewijslevering. Daartoe is ten eerste van belang dat [medewerker 2] bij e-mails van 11 februari 2015 en 19 februari 2016 (in het geding gebracht als productie 7 en productie 13 in eerste aanleg) aan [de vennoot] (vennoot van [de v.o.f.] , hierna [de vennoot] )) heeft geschreven dat [appellant] hem heeft benaderd om in dienst te komen bij [X B.V.] (en niet andersom). Verder heeft ook [medewerker 1] op 22 februari 2016 (productie 12 in eerste aanleg) per e-mail aan [de vennoot] bevestigd dat [appellant] hem heeft benaderd om voor hem te komen werken toen [appellant] bezig was met het opstarten van zijn bedrijf en op zoek was naar personeel.
3. Deze schriftelijke verklaringen worden bevestigd door de schriftelijk uitgewerkte verslagen van de telefoongesprekken tussen [de vennoot] enerzijds en respectievelijk [medewerker 1] en [medewerker 2] anderzijds, die [de v.o.f.] voorafgaand aan het getuigenverhoor op 4 april 2019 in het geding heeft gebracht.
4. Tot slot volgt uit de getuigenverklaringen onder ede van [de vennoot] en [medewerker 1] nogmaals hetzelfde consistente verhaal: [medewerker 2] en [medewerker 1] zijn, toen zij in dienst waren bij [de v.o.f.] , door [appellant] actief benaderd om in dienst te treden bij [X B.V.] .
5. De namens [appellant] in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van [appellant] zelf en zijn partner [partner] leggen onvoldoende gewicht in de schaal om het genoemde bewijs te ontzenuwen, omdat deze verklaringen niet onder ede zijn afgelegd en bovendien onvoldoende specifiek zijn. Daarmee staat vast dat [appellant] het anti-ronselbeding met [de v.o.f.] tweemaal heeft overtreden. Grief V faalt.
6. [appellant] heeft verder nog een grief gericht tegen de door de rechtbank toegepaste matiging van de overeengekomen boete. De rechtbank heeft deze boete gematigd van € 45.000,- tot € 10.000,-. [appellant] heeft aangevoerd dat de rechtbank daarbij van een onjuist schadebedrag is uitgegaan. [appellant] gaat er echter aan voorbij dat ingevolge artikel 6:94 lid 1 BW matiging van een boete niet tot een lager toegewezen bedrag kan leiden dan de schadevergoeding op grond van de wet, maar dat een hoger bedrag wel mogelijk is. [appellant] heeft voorts niet aangegeven tot welk bedrag de overeengekomen boete van € 22.500,- per overtreding dan wel zou moeten worden gematigd, laat staan dat hij daarvoor steekhoudende argumenten heeft aangedragen, die tot een dergelijke matiging dienen te leiden. Ook grief VI faalt.
7. Nu ook de overige grieven niet tot vernietiging kunnen leiden omdat zij zelfstandige betekenis missen, leidt dit tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten zal worden veroordeeld.