Oordeel van de Rechtbank
De Rechtbank heeft, althans voor zover van belang, overwogen:
“4. Ingevolge artikel 24, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet WOZ geschiedt de bekendmaking van de beschikking ter stond door toezending aan:
a. degene die aan het begin van het kalenderjaar het genot heeft van de onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht;
b degene die aan het begin van het kalenderjaar de onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.
5. Artikel 26, eerste lid, van de Wet WOZ (tekst 2004) luidt als volgt:
“Indien in de loop van het kalenderjaar waarvoor de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld een ander dan degene te wiens aanzien ingevolge de voorgaande artikelen een beschikking houdende de vaststelling van de waarde van die zaak is genomen, de hoedanigheid verkrijgt van degene, bedoeld in artikel 24, derde lid, onderdelen a en b, neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar ten aanzien van die ander binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 25, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid. Het verzoek wordt gedaan uiterlijk zes weken na de dagtekening van de aanslag onroerendezaakbelastingen welke met toepassing van de terzake ingevolge de wet vastgestelde waarde met betrekking tot die onroerende zaak voor de eerste maal wordt opgelegd aan die ander, nadat deze de in de eerste volzin bedoelde hoedanigheid heeft verkregen."
6. Artikel 26, eerste lid, van de Wet WOZ (tekst m.i.v. 1 januari 2005) luidt - voor zover hier van belang -
"Indien in de loop van het kalenderjaar waarvoor de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld een ander dan degene te wiens aanzien een beschikking houdende de vaststelling van de waarde van die zaak is genomen, de hoedanigheid verkrijgt van degene, bedoeld in artikel 24, derde lid, onderdeel a of onderdeel b:
a. neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar ten aanzien van die ander binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, of artikel 27, eerste lid;"
7. Vaststaat dat [belanghebbende] in 2012 kan worden aangemerkt als degene die de hoedanigheid heeft verkregen als bedoeld in artikel 24, derde lid onder a, van de Wet WOZ. Tevens staat vast dat de tekst van artikel 26 van de wet WOZ met ingang van 1 januari 2005 geen termijn meer kent waarbinnen een verzoek om een nieuwe beschikking moet worden gedaan.
8. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het bij de wetswijziging per 1 januari 2005 uitdrukkelijk de bedoeling is geweest om de termijn waarbinnen de aanvraag moet worden gedaan, te laten vervallen. Daaromtrent wordt in het Advies Raad van State en Nader Rapport (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 612, nr. 4, blz. 5) het volgende opgemerkt:
“5. De voorgestelde wijziging van artikel 26, eerste lid, WOZ leidt er toe dat ook de laatste volzin van het huidige artikellid vervalt. Deze volzin zou echter overeenkomstige betekenis kunnen blijven houden voor de gevallen waarin een WOZ-beschikking op verzoek aan een nieuwe belanghebbende wordt gegeven. De Raad adviseert het voorstel op dit punt aan te passen.
5. Het huidige artikel 26, eerste lid, laatste volzin, van de Wet WOZ bepaalt, kort weergegeven, dat een verzoek om een WOZ-beschikking door een nieuwe belanghebbende moet worden gedaan uiterlijk zes weken na de dagtekening van de eerste aanslag OZB die ten name van hem is vastgesteld. Met dit wetsvoorstel komt die bepaling te vervallen. De Raad stelt dat deze bepaling betekenis zou kunnen blijven houden. Zoals bij punt 1 van dit nader rapport is toegelicht, wordt tegelijk met iedere aanslag OZB de vastgestelde waarde bekendgemaakt bij voor bezwaar vatbare beschikking. In die systematiek heeft een bepaling overeenkomstig het huidige artikel 26, eerste lid, laatste volzin, van de Wet WOZ echter geen praktische betekenis.”
9. Dat het vragen van een nieuwe WOZ-beschikking niet langer aan een termijn is gebonden komt ook nog eens tot uitdrukking in de uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën op vragen van Kamerleden over de waardebepaling van panden in onder meer de Successiewet. In een brief van de Staatssecretaris d.d. 10 oktober 2011 (kenmerk DB/2011/293 U) staat het volgende geschreven:
“12 Deelt u de mening van mevrouw Noordermeer Van Loo en de heer Van den Berg dat het verzoek van de erfgenamen (of de executeur namens hen) aan de gemeente voor een nieuwe WOZ-beschikking op grond van artikel 26 Wet WOZ niet aan een termijn is gebonden? Met andere woorden: moeten erfgenamen als de erflater eind december 2010 overleden is, vóór 1 januari 2011 om een nieuwe WOZ-beschikking verzoeken of kunnen zij dit nog doen op het moment dat de aangifte erfbelasting moet worden gedaan? Indien het verzoek altijd in het kalenderjaar van het overlijden gedaan moet worden, bent u dan bereid om erfgenamen een termijn van acht maanden, gelijk aan de aangiftetermijn in de Successiewet, te geven om te verzoeken om een nieuwe WOZ-beschikking?
Het vragen van een nieuwe WOZ-beschikking op grond van artikel 26 van de Wet WOZ is inderdaad niet aan een termijn gebonden.”
10. [ De Heffingsambtenaar] bepleit (niettemin) het toepassen van een (redelijke) termijn voor een verzoek op grond van artikel 26 van de WOZ om een eigen waardebeschikking als nieuwe belanghebbende. Daartoe is gewezen op het praktische belang van bestuursorganen om niet na verloop van enkele jaren te worden geconfronteerd met alsnog gewijzigde waardebepalingen naar aanleiding van een verzoek in het kader van artikel 26 van de WOZ. Wat er ook zij van die beschouwingen, tekst en wetsgeschiedenis van artikel 26 van de WOZ bevatten geen enkel aanknopingspunt voor het hanteren van (enige) termijn. Dit wordt niet anders door de (indirekte) termijnbepaling die wel is opgenomen in de wettelijke bepaling inzake een verzoek als medebelanghebbende als bedoeld in artikel 28 van de WOZ.
11. De rechtbank is daarom van oordeel dat [de Heffingsambtenaar] ten onrechte een beschikking heeft geweigerd.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond worden verklaard.
13. Partijen hebben zich voorts nog uitgelaten over de hoogte van de vast te stellen waardebepaling. De rechtbank heeft geen grond om daarover een oordeel uit te spreken, omdat de uitspraak op bezwaar daarop geen betrekking heeft.
14. De rechtbank vindt aanleiding [de Heffingsambtenaar] te veroordelen in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. [Belanghebbende] heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is grond indien [de Heffingsambtenaar] het verwijt treft dat hij de uitspraak op bezwaar doet, terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden of indien [de Heffingsambtenaar] het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). [Belanghebbende] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan [de Heffingsambtenaar] in het onderhavige geval één van de hier genoemde verwijten kan worden gemaakt. De rechtbank stelt de voor vergoeding in aanmerking komende kosten daarom op de voet van het Bpb vast op € 1.236 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).
(…)”
Beoordeling van het hoger beroep
6.1.
In artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kostenveroordeling wordt vastgesteld naar de in artikel 2, eerste lid van het Besluit vermelde tarieven (forfaits). Naar volgt uit artikel 2, derde lid van het Besluit kan in bijzondere omstandigheden van de forfaits worden afgeweken.
6.2.
Een partij die meent op grond van bijzondere omstandigheden aanspraak te kunnen maken op vergoeding van proceskosten tot een hoger bedrag dan het met toepassing van de forfaits bepaalde bedrag, moet zich daarop bij de rechter uitdrukkelijk beroepen (vgl. Hoge Raad 13 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ6869). Daarbij dient zij de gronden aan te dragen op basis waarvan de bestuursrechter zou moeten vinden dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
6.3.
Voor het toekennen van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende die hoger is dan het aan de hand van de forfaits berekende bedrag is grond indien het bestuursorgaan – in dit geval de heffingsambtenaar – een beschikking of uitspraak geeft, respectievelijk doet, of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daarentegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:BA2802). Ook in het geval een bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig handelt, kan sprake zijn een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit (vgl. Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
6.4.1.
Belanghebbende stelt dat het de heffingsambtenaar toen hij uitspraak deed op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van zijn verzoek om hem een beschikking wijziging subject te geven, volstrekt duidelijk was, althans moest zijn, dat deze uitspraak in een daarentegen ingestelde procedure geen stand zou houden. De uitspraak is, aldus belanghebbende, immers in strijd met de wettekst van (het herziene) artikel 26 van de Wet WOZ, zoals blijkt uit de wetgeschiedenis horende bij het voornoemde artikel, de uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën over de toepassing van het artikel, een en ander zoals weergegeven in de uitspraak van de Rechtbank, en het standpunt van de Waarderingskamer dienaangaande.
6.4.2.
Daarnaast stelt belanghebbende dat de heffingsambtenaar, door welbewust in strijd te handelen met (het herziene) artikel 26 van de Wet WOZ, (ernstig) onzorgvuldig heeft gehandeld. Belanghebbende wijst erop dat de heffingsambtenaar te kennen heeft gegeven een proefproces te willen voeren over de vraag of, na de herziening van artikel 26 van de Wet WOZ, wel of geen termijn geldt voor een verzoek om een beschikking wijziging subject. Aldus handelende heeft de heffingsambtenaar naar de opvatting van belanghebbende zijn positie en bevoegdheden misbruikt en belanghebbende genoodzaakt hoge kosten van rechtsbijstand te maken.
6.5.1.
De heffingsambtenaar ontkent tegen beter weten in te hebben gehandeld. Naar zijn opvatting kan uit de wettekst, de wetsgeschiedenis, de uitlatingen van de Staatssecretaris en het standpunt van de Waarderingskamer niet worden geconcludeerd dat de wetgever met de wijziging van artikel 26 van de Wet WOZ de intentie heeft gehad belanghebbenden op basis van het voornoemde artikel tot in lengte van dagen de tijd te geven een WOZ-beschikking aan te vragen. Voorts is er, aldus de heffingsambtenaar, geen (eenduidige) jurisprudentie op dit punt. Hij concludeert dat het niet zonneklaar was dat zijn uitspraak op bezwaar geen stand zou houden.
6.5.2.
De heffingsambtenaar bestrijdt dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld. Hij weerspreekt op een proefproces uit te zijn geweest en/of zijn positie en bevoegdheden te hebben misbruikt.
6.6.
Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan hij aanspraak kan maken op vergoeding van proceskosten tot een hoger bedrag dan het met toepassing van de forfaits bepaalde bedrag.
6.7.
Het standpunt dat de heffingsambtenaar bij de afwijzing van het verzoek om een beschikking wijziging subject heeft ingenomen en bij de beslissing op het tegen die afwijzing gemaakte bezwaar heeft gehandhaafd, te weten dat een dergelijk verzoek binnen een redelijke termijn moet worden gedaan, is niet van redelijke grond ontbloot. Het behoefde de heffingsambtenaar, toen hij uitspraak op bezwaar deed, dan ook niet duidelijk te zijn dat de uitspraak op bezwaar in een daarentegen ingestelde procedure geen stand zou houden.
6.8.
De heffingsambtenaar heeft, door zijn hiervoor vermelde standpunt in te nemen en in bezwaar en beroep te handhaven, niet (ernstig) onzorgvuldig gehandeld. De heffingsambtenaar heeft, door zijn standpunt dat, naar hiervoor is overwogen, niet van redelijke grond is ontbloot, voor te leggen aan de rechter – ongeacht of dit voorleggen als het voeren van een proefproces kan worden aangemerkt – zijn bevoegdheden niet misbruikt en evenmin gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij aan hem zijn toegekend. Andere feiten op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de heffingsambtenaar (ernstig) onzorgvuldig heeft gehandeld, zijn gesteld noch gebleken.
6.9.
Het hoger beroep is ongegrond; beslist dient te worden als hierna vermeld.