Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
5. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2016, ECLI:2016:1129, geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van box 3 op het niveau van de regelgeving voor het jaar 2011 niet in strijd is met artikel 1 van het EP. De Hoge Raad heeft voorts geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van box 3 slechts dan in strijd zou komen met artikel 1 van het EP, indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (vgl. Hoge Raad 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812). Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is de vermogensrendementsheffing van box 3 op het niveau van de regelgeving ook voor het jaar 2016 niet in strijd met artikel 1 van het EP. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit voormelde arresten volgt dat voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 van het EP niet voldoende is dat het rendement van bepaalde bezittingen structureel beneden vier procent van de waarde van het daarin geïnvesteerde bedrag blijft, zoals voor het rendement op spaartegoeden sinds enige tijd het geval is, maar dat bepalend is of voor de belastingplichtigen het forfaitaire rendement van vier procent van het totale box 3-vermogen over een lange reeks van jaren niet meer haalbaar is. Daarnaast valt uit het onderzoek, dat in het kader van de per 1 januari 2017 ingaande herziening van de box 3-heffing is gedaan naar de rendementen op spaartegoeden, aandelen, obligaties en onroerende zaken over een lange reeks van jaren, op te maken dat het gemiddelde rendement op het totale box 3-vermogen weinig afwijkt van het tot dan toe gehanteerde forfaitaire rendement van 4 procent (vgl. Memorie van Toelichting Belastingplan 2016, Kamerstukken II 2015-2016, 34 302, nr. 3, blz. 9 e.v.). [Belanghebbende] heeft onvoldoende gesteld om het tegendeel aannemelijk te kunnen achten. De uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 16 januari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:83, geeft de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen.
7. Voorts heeft [belanghebbende], tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [de Inspecteur], niet aannemelijk gemaakt dat de vermogensrendementsheffing van box 3 in zijn geval tot een individuele, buitensporige last leidt. [Belanghebbende] beschikte in 2016, anders dan bijvoorbeeld het geval was in het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, namelijk over een goed inkomen en over een aanzienlijk vermogen. Feiten en omstandigheden die in het geval van [belanghebbende] tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet gebleken.
Overlijdensschadevergoeding
8. Op grond van artikel 5.3, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet IB 2001 behoren banktegoeden tot de grondslag voor de heffing van het inkomen uit sparen en beleggen. In de Wet IB 2001 zijn geen specifieke vrijstellingen opgenomen voor overlijdensschadevergoedingen. Bovendien heeft de staatssecretaris van Financiën onlangs geen aanleiding gezien om voor dergelijke vergoedingen een vrijstelling voor box 3 op te nemen (vgl. brief staatssecretaris van Financiën van 15 mei 2018, nr. 2018-0000070696,
V-N 2018/28.5). [De Inspecteur] heeft dan ook terecht het gehele banksaldo per 1 januari 2016 van in totaal € 420.281 tot de heffingsgrondslag van box 3 gerekend. Dat als gevolg van de box 3-heffing over de overlijdensschadevergoeding ook het vermogen van [belanghebbende] zelf moet worden aangesproken maakt dit niet anders. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de box 3-heffing over de overlijdensschadevergoeding op zich zelf niet in strijd is met de doelstelling van artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de bepaling van de hoogte van de totale schadevergoeding kan immers rekening worden gehouden met de fiscale component. Dat in het geval van [belanghebbende], naar hij heeft gesteld, geen fiscaal component voor belastingschade in de overlijdensschadevergoeding is opgenomen, brengt niet mee dat de overlijdensschadevergoeding buiten de heffingsgrondslag van box 3 valt. Al hetgeen [belanghebbende] overigens op dit punt heeft aangevoerd, kan aan voormeld oordeel niet afdoen.
9. Voor zover [belanghebbende] zich erop beroept dat de wettelijke bepalingen onredelijk zijn voor zover overlijdensschadevergoedingen niet zijn uitgezonderd van de heffingsgrondslag van box 3, kan dit hem niet baten, aangezien het de rechtbank ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te toetsen.
10. Het beroep van [belanghebbende] op het gelijkheidsbeginsel faalt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de Wet IB 2001 is ingevoerd ter vervanging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) en de Wet op de vermogensbelasting 1964 (Wet VB). Op grond van de Wet VB werd het vermogen belast, ook als de vruchten van het vermogen werden belast op grond van de Wet IB 1964 en ook als ter zake van de inkomsten en verkrijgingen die tot vermogensvorming hadden geleid eerder belasting was geheven van welke aard dan ook. De vermogensrendementsheffing in de Wet IB 2001 is een vorm van vermogensbelasting die (mede) is ingevoerd ter vervanging van de vermogensbelasting die werd geheven op grond van de Wet VB. Nu overlijdensschadevergoedingen vóór de invoering van de Wet IB 2001 met vermogensbelasting werden belast, is geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
11. Voor zover [belanghebbende] een beroep doet op toepassing van de hardheidsclausule, faalt dit, omdat toepassing van de hardheidsclausule op grond van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is voorbehouden aan de Minister van Financiën en daarop voor de rechter niet met vrucht een beroep kan worden gedaan. [Belanghebbende] is ter zitting gewezen op de mogelijkheid om op grond van dit artikel een verzoek in te dienen bij de Minister van Financiën.
12. [ Belanghebbende] heeft nog aangegeven dat hij zo nodig nader bewijs van zijn stellingen aanbiedt. De rechtbank wijst dit voorwaardelijke bewijsaanbod af, nu [belanghebbende] niet concreet heeft aangegeven welke feiten hij precies wil bewijzen.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
Beoordeling van het hoger beroep
Met betrekking tot de vraag onder 3.1 sub a: vrijstelling in box 3
5.1.
Ingevolge artikel 5.3, tweede lid aanhef, en onderdeel e, van de Wet IB 2001 behoren banktegoeden, aandelen en obligaties tot de bezittingen die tot de grondslag van de vermogensrendementsheffing in box 3 worden gerekend. In de afdelingen 5.2 en 5.3 van de Wet IB 2001 zijn de vrijstellingen voor de vermogensrendementsheffing opgenomen. De wetgever heeft schadevergoedingen niet als bezitting aangemerkt die moet worden vrijgesteld. Evenmin is dat het geval voor zover bank- en spaartegoeden of aandelen en obligaties zijn terug te voeren op ontvangen bedragen aan schadevergoeding. De wetgever heeft verder in de Wet IB 2001 niet voorzien in enige vorm van vrijstelling of tegemoetkoming daarvoor. De overlijdensschade-uitkering is na de uitkering in het vermogen van belanghebbende gevloeid en maakt daarna onderdeel uit van de grondslag van de vermogensrendementsheffing.
5.2.
Het Hof merkt op dat de herkomst van het vermogen in box 3 niet van invloed is op de heffingsgrondslag. Voor de door belanghebbende gestelde uitzondering is geen grond in de tekst van de wet te vinden en evenmin in de bedoeling van de wetgever zoals deze is neergelegd in de parlementaire stukken van de totstandkoming ervan.
5.3.
Ook blijkt niet dat thans de staatssecretaris van Financiën een andere uitleg voorstaat ten aanzien van de hier genoemde bepalingen. Eerder bestaat grond voor het tegenovergestelde: de staatssecretaris heeft bij de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2019 (in de Brief van 8 november 2018, Kamerstukken II 2018/19, 35026, nr. 29, p. 29-30) te kennen gegeven dat de wetgeving op dit punt niet zal worden gewijzigd:
“Uitgangspunt bij box 3 is dat vermogen dat op de peildatum tot het bezit behoort, ongeacht de herkomst daarvan, tot de rendementsgrondslag behoort. Mede met het oog op de eenvoud van het belastingstelsel is ervoor gekozen om hier zo weinig mogelijk uitzonderingen op te maken. Bij de toepassing van de vermogensrendementsheffing gelden momenteel geen uitzonderingen voor bijzonder vermogen van bepaalde slachtoffergroepen. De introductie van een uitzondering zou ten koste gaan van het hiervoor genoemde uitgangspunt en het belastingstelsel en de uitvoering daarvan juist weer verder compliceren. Omdat de fiscale gevolgen van het ontvangen van een letselschadevergoeding door letselschadeverzekeraars moeten worden verdisconteerd in de hoogte van de schadevergoeding, zou het maken van een uitzondering er bovendien toe leiden dat letselschadevergoedingen in de toekomst lager worden vastgesteld, waardoor dit voor de ontvangers van de letselschadevergoeding per saldo geen verschil zou maken. Ten slotte verdragen uitzonderingen voor vrij besteedbaar vermogen zich niet met het draagkrachtbeginsel. Gelet op bovenstaande argumenten is het kabinet niet voornemens letselschadevergoedingen uit te zonderen van de rendementsgrondslag van box 3.”
5.4.
Gelet op het vorenstaande beantwoordt het Hof de vraag onder 3.1 sub a ontkennend. De Inspecteur heeft de overlijdensschade-uitkering terecht tot de heffingsgrondslag van box 3 gerekend.
Met betrekking tot de vraag onder 3.1 sub b: beroep op onbillijkheid van de wet
5.5.
De stelling van belanghebbende dat de regelgeving in hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001 onbillijk is omdat overlijdensschade-uitkeringen als de onderhavige niet zijn uitgezonderd van de heffingsgrondslag van box 3, faalt omdat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en het hem ingevolge artikel 11 van de Wet Algemeene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te beoordelen.
Met betrekking tot de vraag onder 3.1 sub c: artikel 1 EP EVRM
5.6.
Belanghebbende stelt dat vermogensrendementsheffing over de overlijdensschade-uitkering een onrechtmatige inbreuk vormt op het ongestoorde genot van eigendom en daardoor in strijd is met artikel 1 EP EVRM. Het kan niet de bedoeling zijn dat nabestaanden met een overlijdensschade-uitkering door de vermogensrendementsheffing moeten interen op die uitkering, aldus belanghebbende.
5.7.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt. De wetgever heeft bij de heffing in box 3 tot uitgangspunt genomen dat het vermogen dat op de peildatum tot het bezit behoort - ongeacht de herkomst daarvan - tot de rendementsgrondslag behoort. Met het oog op de eenvoud van het belastingstelsel heeft de wetgever ervoor gekozen hier zo weinig mogelijk uitzonderingen op te maken. Dit geldt ook voor schadevergoedingen als de onderhavige, omdat het vermogen in box 3 vrij besteedbaar is en het in strijd zou zijn met het draagkrachtbeginsel om hierop een uitzondering te maken. Met deze keuze is de wetgever niet getreden buiten de hem onder artikel 1 EP toekomende ruime beoordelingsmarge van hetgeen een redelijke verhouding (“fair balance”) is tussen het algemene belang dat met de belastingheffing wordt gediend en de bescherming van individuele rechten.
Met betrekking tot de vraag onder 3.1 sub d: discriminatie ten opzichte van andere schadevergoedingen
5.8.
Voor de toepassing van de vermogensrendementsheffing in de Wet IB 2001 wordt zoals hiervoor in 5.1 is overwogen voor een schadevergoeding als de onderhavige geen uitzondering gemaakt, evenmin als voor de door belanghebbende genoemde schadevergoedingen ter zake van toegebracht lichamelijk of psychisch letsel. De twee onderscheiden groepen belastingplichtigen worden voor de heffing van inkomstenbelasting derhalve op gelijke wijze behandeld. Hierop stuit de stelling dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel af.
5.9.
Voor zover belanghebbende zich beroept op schending van het gelijkheidsbeginsel ten opzichte van gevallen waarin voor de toepassing van de AWIR bij het berekenen van het toetsinkomen geen rekening wordt gehouden met het box 3-inkomen, faalt het omdat geen sprake is van rechtens gelijke gevallen nu het in het onderhavige geval gaat om toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001.
5.10.
Gelet op het hiervoor overwogene is het hoger beroep ongegrond.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, W.M.G. Visser en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 9 april 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.