4. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
”13.1. Ingevolge het eerste lid van artikel 10 van de Sw wordt een goed dat iemand ten koste van het vermogen van de erflater heeft verkregen in verband met een rechtshandeling of een samenstel van rechtshandelingen waarbij de erflater was betrokken, en alle goederen waarop de erflater ten laste van zijn vermogen een vruchtgebruik heeft verworven, geacht krachtens erfrecht door overlijden te zijn verkregen, indien:
a. de erflater in verband daarmee tot aan zijn overlijden of een daarmee verband houdend tijdstip het genot heeft gehad van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering, en
b. het vruchtgebruik onderscheidenlijk de periodieke uitkering ten laste is gekomen van de verkrijger.
13.2.
Het derde lid van artikel 10 Sw bepaalt dat voor de toepassing van dit artikel de erflater geacht wordt een genot van een vruchtgebruik te hebben gehad van de in het eerste lid bedoelde goederen indien hij tegenover het genot dat hij van de goederen heeft aan degene ten laste van wie dat genot komt niet jaarlijks daadwerkelijk een bedrag betaalt dat ten minste gelijk is aan het percentage, bedoeld in artikel 21, veertiende lid, van de waarde van de goederen in onbezwaarde staat.
13.3.
In artikel 18 Sw wordt voor de toepassing van deze wet, voor zover hier van belang, onder vruchtgebruik mede verstaan gebruik en bewoning.
14. Van 'genot van een vruchtgebruik' als bedoeld in artikel 10 Sw is niet alleen sprake indien in juridische zin een vruchtgebruik is gevestigd, maar ook indien daarvan sprake is in economische zin (Hoge Raad 6 juni 2008, nr. 43209, ECLI:NL:HR:2008:BB3392).
15. [ De Inspecteur] stelt dat nu de moeder na de overdracht in het huis is blijven wonen, materieel sprake is van de overdracht van de woning met voorbehoud van het recht van bewoning en gebruik. Aangezien de moeder daarvoor aan [belanghebbende] geen vergoeding heeft voldaan, wordt zij daarom op grond van artikel 10, derde lid, Sw geacht een genot van vruchtgebruik te hebben gehad.
16. Noch uit de akte van levering noch uit de aangifte blijkt dat de woning is verkocht onder het voorbehoud van gebruik en bewoning zodat geen sprake is van een in juridische zin gevestigd vruchtgebruik. Het enkele feit dat de moeder na de overdracht in de woning is blijven wonen en, zoals [de Inspecteur] ter zitting heeft gesteld de gehele woning mocht gebruiken, is onvoldoende om te stellen dat daarmee een recht van gebruik en bewoning in economische zin is ontstaan. Ook [belanghebbende] kon immers de gehele woning gebruiken zodat geen sprake is van een situatie waarin [belanghebbende] enkel het bloot eigendom had van de woning en de moeder het (uitsluitende) recht van gebruik en bewoning. Dat de moeder tezamen met [belanghebbende] in de woning mocht blijven wonen kan dan ook slechts worden beschouwd als een persoonlijk gebruiksrecht dat door [belanghebbende] aan de moeder is toegekend.
[De Inspecteur] heeft dan ook ten onrechte de waarde van de woning als fictieve verkrijging in aanmerking genomen.
17. Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat de moeder op 17 december 2014 aan [belanghebbende] bij wijze van kwijtschelding van de koopsom een bedrag van € 150.000 heeft geschonken. Deze schenking dient op de voet van artikel 11 Sw wel in aanmerking te worden genomen. Het saldo van de nalatenschap dient daarom te worden vastgesteld op € 373.631 (€ 218.631 + € 155.000). Uitgaande van een bedrag aan vrijstelling voor de erfbelasting van € 20.047 en rekening houdend met het bedrag van € 5.500 aan schenkbelasting dat ter zake van de schenking is voldaan, resulteert dit in een te betalen bedrag aan erfbelasting van € 53.086.
18. [ Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikking. Niet is gebleken dat de rentebeschikking in strijd met het bepaalde in artikel 30g, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is vastgesteld. Deze beschikking dient evenwel gezien het hiervoor onder 17 is overwogen te worden verminderd.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep tegen de aanslag gegrond te worden verklaard.
20. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.251 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).”