2.3
[de werknemers], allen woonachtig in het Verenigd Koninkrijk, zijn vrachtwagenchauffeurs.
Zij krijgen/kregen hun rittenopdrachten vanuit de vestiging in Maasdijk. [werknemer 1] is sedert
20 januari 2018 niet meer bij PKP in dienst.
3. [de werknemers] stellen dat alle werkzaamheden die zij voor PKP verricht(t)en voor PKP verricht zijn vanuit Maasdijk, dat de directie van PKP (feitelijk) kantoor houdt te Maasdijk (op het formele adres van PKP in Engeland is geen transportbedrijf gevestigd), dat ook het hoofdbestuur van PKP in Maasdijk gezeteld is en dat PKP, die vergunningplichtig vervoer verricht, om die reden als een in Nederland gevestigde werkgever in de zin van de Cao beroepsgoederenvervoer (hierna: de Cao) gezien moet worden. Dat maakt volgens [de werknemers] dat op hun respectieve arbeidsovereenkomsten met PKP de algemeen verbindend verklaarde Cao beroepsgoederenvervoer van toepassing is. Stellende dat zij niet overeenkomstig bedoelde Cao verloond zijn, hebben zij PKP voor de kantonrechter te Den Haag gedagvaard en vorderde [werknemer 1] daar aan achterstallig salaris € 77.611,06 bruto, [werknemer 2] € 7.618,55 bruto, [werknemer 3] € 8.077,92 bruto en [werknemer 4] € 8.127,44 bruto, alles met nevenvorderingen.
PKP heeft die vorderingen gemotiveerd bestreden en daarbij een bevoegdheidsincident opgeworpen. In hoger beroep speelt dat incident geen rol meer zodat het hof deze kwestie niet verder zal bespreken
4. De kantonrechter heeft de vorderingen van [de werknemers] alle afgewezen en [de werknemers] hoofdelijk veroordeeld in de kosten van de procedure.
5. [de werknemers] kunnen zich met het vonnis van de kantonrechter niet verenigen. In hoger beroep vorderen zij vernietiging van genoemd vonnis onder toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde.
6. In eerste aanleg heeft PKP de bevoegdheid van de Nederlandse rechter betwist. In hoger beroep legt PKP zich neer bij deze bevoegdheid. Daarmee is sprake van een situatie in de zin van art. 26 Brussel 1- bis. Het hof is reeds daarom bevoegd in deze zaak te oordelen.
7. Uit de door [de werknemers] geformuleerde grieven leidt het hof af dat [de werknemers] de zaak in volle omvang aan het hof willen voorleggen. In dit kader overweegt het hof het volgende.
8. [de werknemers] baseren hun vorderingen op de Cao. Daarbij stellen zij dat zij rechtstreeks onder de werkingssfeer van de Cao vallen. Het gaat dan ook om de uitleg van de werkingssfeerbepaling. Dat leidt tot de voorvraag aan de hand van welk recht de Cao moet worden uitgelegd.
9. Als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de Cao volgens Nederlands recht dient plaats te vinden, overweegt het hof als volgt.
9.6
De conclusie moet dan ook zijn dat de vorderingen van [de werknemers] niet op de Cao, uitgelegd naar Nederlands recht, gegrond kunnen worden, [de werknemers] vallen niet onder het bereik en de werkingssfeer van de Cao. Alleen al om die reden dienen de vorderingen van [de werknemers] te worden afgewezen, nog daargelaten de vraag of de Cao (of een cao met een vergelijkbare bepaling) überhaupt wel van toepassing was nu het gaat om vorderingen die betrekking hebben op de jaren 2016 en 2017 en wat [werknemer 1] betreft over de jaren 2011-2017.
10. Dat de uitleg van de Cao naar Engels recht tot een andere uitkomst leidt is gesteld noch gebleken.
11. Maar ook om een andere reden komen de vorderingen van [de werknemers] niet voor toewijzing in aanmerking. Naar het oordeel van het hof is namelijk op de arbeidsrelaties van partijen Engels recht van toepassing. In dat kader overweegt het hof het volgende. Voor de vraag welk recht op een tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst van toepassing is, dient bij gebrek aan rechtskeuze, te worden teruggevallen op de EG verordening Nr. 593/2008 van het Europees parlement en de Raad, kortweg Rome I genoemd. Onder artikel 8 van dat verdrag zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de “Individuele arbeidsovereenkomsten”. Onder lid 2 van genoemd art. 8, valt het volgende te lezen: “Voor zover het op een individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht niet door de partijen is gekozen, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar of, bij gebreke daarvan, van waaruit de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht. Het land waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht wordt niet geacht te zijn gewijzigd wanneer de werknemer zijn arbeid tijdelijk in een ander land verricht”.
12. Ook deze bepaling dient te worden uitgelegd. Voor de uitleg van bedoelde bepaling in verband met internationaal wegvervoer is van belang het arrest van het HvJ EU in de zaak Koelzsch (ECLI:EU:C:20l1:151). In zijn arrest van 23 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2l65) heeft de Hoge Raad, in navolging van het Koelzsch-arrest
het gewoonlijk werkland (zoals opgenomen in artikel 8 lid 2 Rome 1) als volgt
omschreven: “Het criterium van het gewoonlijk werkland wordt aldus verstaan dat het gaat om het land waar of van waaruit de werknemer, rekening gehouden met alle elementen die deze werkzaamheden kenmerken, het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn
werkgever vervult. Om vast te stellen in of vanuit welkland de werknemer het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult, dient de rechter “met name” te onderzoeken in welk land zich de plaats bevindt van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht, instructies voor zijn opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert, alsmede de plaats waar zich de arbeidsinstrumenten bevinden; verder moet de rechter nagaan in welke plaatsen het vervoer hoofdzakelijk wordt verricht, in welke plaatsen de goederen worden gelost en naar welke plaats de werknemer na zijn opdrachten terugkeert.”
13. Bij het toepassen van genoemde (niet limitatieve) criteria moet de conclusie zijn dat in dezen op de arbeidsrelatie van partijen Engels recht van toepassing is. Dit volgt uit de kenmerkende wijze waarop [de werknemers] voor PKP werkzaam waren (zie r.o. 9.5). De vervulling van het belangrijkste deel van de verplichtingen van [de werknemers] vindt/vond plaats in Groot Brittannië. De gezichtspunten die [de werknemers] onder randnummer 37 van de memorie van grieven hebben geformuleerd, zoals het gegeven dat de ritten voor [de werknemers] in Maasdijk werden gepland en vanuit Maasdijk opgedragen, dat de lading vanuit Nederland vertrok, de trekkers waarmee [de werknemers] reden en de lading in de haven in Groot Brittannië ophaalden een Nederlands kenteken droegen en in Nederland in onderhoud waren, kunnen, ook in onderling verband en samenhang bezien, aan het voorgaande niet afdoen, ze zijn, afgezet tegen de gezichtspunten zoals in het Koelzsch-arrest geformuleerd en door de Hoge Raad in voormeld arrest overgenomen, van ondergeschikt belang.
13. De conclusie moet zijn dat, los van een mogelijke rechtskeuze voor Engels recht, Engels recht sowieso op de arbeidsovereenkomsten van [de werknemers] met PKP van toepassing is. In dat recht is geen grond voor toewijzing van het door [de werknemers] gevorderde te vinden.
14. Het hof merkt nog op dat voor zover op de arbeidsovereenkomsten van een van de werknemers niet art. 8 van het Rome I-verdrag van toepassing is, maar zijn rechtsvoorganger art. 6 EVO (het Europees verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst) dat niet tot een andere uitkomst en beslissing leidt nu, ook volgens partijen, art. 8 Rome I een codificatie is van art. 6 EVO zoals dat is uitgelegd.
15. Aan de bewijsaanbieding in de memorie van grieven sub 53, achtste aandachtstreepje komt het hof als gezegd in r.o. 9.5 niet toe. Bij bovengenoemde uitkomst zijn de overige bewijsaanbiedingen van [de werknemers] niet ter zake dienend.
16. Gelet op vorenstaande is de conclusie dat er voor het door [de werknemers] gevorderde geen valide grond aanwezig is. De grieven falen en daarmee ook het hoger beroep. De vorderingen van [de werknemers] dienen dan ook alle te worden afgewezen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [de werknemers] zullen als de in het ongelijk te stellen partij veroordeeld worden in de kosten van de procedure in hoger beroep.