(…) De rechterlijke oordelen waarop hier wordt gedoeld, betreffen de juridische verhouding waarover partijen in onderhandeling zijn en die in het eerste lid worden aangeduid als hun “materiële rechtsverhouding”. Deze rechtsverhouding wordt bepaald door het feit dat de benadeelde de andere partij aansprakelijk houdt voor door hem geleden letsel- of overlijdensschade. (…)
Behalve vaststellingen over de materiële rechtsverhouding tussen partijen, kan het verzoek ook gericht zijn op het verkrijgen van een rechterlijk oordeel over de wijze waarop partijen zich bij het regelen van de schade dienen te gedragen. Het gaat dan dus niet om vragen van aansprakelijkheid of schadeomvang, maar om aspecten van het schaderegelingsproces. Deze meer “procedurele” aspecten kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de wijze van informatieverstrekking (zoals de vraag of de benadeelde een patiëntenkaart van zijn huisarts moet overleggen), op de medewerking aan verdere medische of arbeidsdeskundige onderzoeken, de formulering van de vraagstelling aan een deskundige, maar ook op de vraag of de aangesproken partij een vergoeding voor bepaalde kosten al dan niet mag uitstellen (de verschuldigdheid als zodanig betreft uiteraard de materiële rechtsverhouding). Ook kan het gaan om beslissingen ter verdere instructie van de onderhandelingen in verband met het deelgeschil. In de meeste gevallen zullen deze beslissingen in de bodemprocedure niet meer aan de orde komen. In de bodemprocedure zal steeds worden geprocedeerd aan de hand van een in de dagvaarding geformuleerde vordering. Deze vordering zal steeds gericht zijn op het verkrijgen van een rechterlijke beslissing over de materiële rechtsverhouding.
(…) Overigens zijn grensgevallen denkbaar tussen materiële en processuele aspecten. Gedacht kan worden aan de vraag welke inspanningen van de benadeelde gevergd mogen worden op het punt van re-integratie in het arbeidsproces. Een oordeel daarover kan van belang zijn voor de materiële rechtsverhouding, in het kader van de vraag naar de toerekenbaarheid van bepaalde schade, die de benadeelde bij meer eigen inspanningen had kunnen vermijden. Maar het oordeel kan ook van belang zijn voor het schaderegelingsproces, als partijen verdeeld zijn over de vraag of verdere bevoorschotting afhankelijk mag worden gesteld van de medewerking van de benadeelde. Zoals hiervoor aangegeven, zal een dergelijke beslissing in de bodemprocedure veelal nog slechts aan de orde komen voor zover zij van belang is voor de materiële rechtsverhouding. (…)
De in artikel 1019cc, eerste lid, bedoelde juridische beslissingen zullen veelal verklaringen voor recht behelzen over juridische deelvragen die beantwoording behoeven alvorens definitief een beslissing kan worden genomen over de hoofdvordering of een deel daarvan. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een beslissing over de rekenmethode ter vaststelling tot welke leeftijd iemand gewerkt zou hebben, aan een beslissing over de causaliteit, aan een beslissing over de rekenrente dan wel over de ingangsdatum daarvan of aan een beslissing over het eigen schuld percentage.(…)”
3.2.9
De Hoge Raad heeft in dit verband verduidelijkt dat, voor het geval in een deelgeschilbeschikking kosten zijn begroot op de voet van 1019aa Rv, daartegen slechts op de voet van artikel 1019cc lid 3 Rv in beroep kan worden gekomen indien de aanspraak op die kosten onderwerp vormt van de procedure ten principale (HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1407, NJ 2020/107, r.o. 3.5).
3.3
Met inachtneming van het voorgaande, beoordeelt het hof de ontvankelijkheid als volgt.
3.3.1
Dat de rechtbank tussentijds hoger beroep heeft toegestaan van de bestreden beschikking als bedoeld in artikel 1019cc lid 3, aanhef en onder a, Rv maakt nog niet – anders dan [geïntimeerde] in hoger beroep heeft bepleit – dat het hoger beroep ontvankelijk is. Een dergelijk verlof is, gelet op artikel 1019cc lid 3 Rv, niet meer dan één van de voorwaarden om tussentijds hoger beroep in te stellen tegen een deelgeschilbeschikking.
3.3.2
Het Ziekenhuis vordert in de bodemprocedure (zie 3.1.3 hiervoor) hetzelfde als in hoger beroep. Het Ziekenhuis wenst, kort gezegd, een uitspraak van de bodemrechter dat het haar is toegestaan om MediRisk met kennisname van de medische gegevens van [geïntimeerde] , zo mogelijk zonder dat daarvoor een medische machtiging is afgegeven, de aansprakelijkstelling van [geïntimeerde] te laten beoordelen. Het Ziekenhuis vraagt daarmee in de bodemprocedure geen rechterlijk oordeel over de aansprakelijkheid van het Ziekenhuis voor het operatief handelen op 20 april 2018 of daarmee inhoudelijk samenhangende kwesties. De bodemprocedure is daarmee geen procedure ten principale als bedoeld in artikel 1019cc lid 3 Rv, zodat het tussentijds hoger beroep reeds om die reden niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
3.3.3
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank zich (enkel) gebogen over de vraag in hoeverre het het Ziekenhuis vrij staat om de medische gegevens van [geïntimeerde] te delen met MediRisk zonder dat [geïntimeerde] daarvoor een medische machtiging heeft afgegeven. Daarover heeft de rechtbank, zakelijk weergeven, geoordeeld dat het Ziekenhuis de medische gegevens van [geïntimeerde] niet mag delen met MediRisk en dat het voor een beoordeling van de aansprakelijkstelling ook niet nodig is dat bedoelde medische gegevens met MediRisk worden gedeeld. De rechtbank heeft het Ziekenhuis bevolen om de aansprakelijkstelling van [geïntimeerde] te beoordelen. Gelet op de in 3.2.8 hiervoor opgenomen citaten uit de wetsgeschiedenis is daarmee niet een beslissing gegeven over enig geschilpunt tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding. De beslissing ziet enkel op de vraag hoe partijen zich bij het regelen van de schade jegens elkaar moeten gedragen. De rechtbank heeft zich in de bestreden beschikking niet uitgelaten over kwesties van aansprakelijkheid of schadeomvang. Het hof ziet ook niet in dat de beslissing van de rechtbank de materiële rechtsverhouding van partijen bepaalt of betreft. Of het Ziekenhuis in het kader van de beoordeling van de aansprakelijkstelling de medische gegevens van [geïntimeerde] al of niet mag delen met MediRisk of dat MediRisk de aansprakelijkstelling al of niet kan beoordelen zonder kennisname van die gegevens bepaalt niet of en zo ja in welke mate het Ziekenhuis aansprakelijk is voor het operatief handelen op 20 april 2018 of de schadeomvang. Van een grensgeval als bedoeld in de wetsgeschiedenis en jurisprudentie is dan ook geen sprake, daargelaten nog of dat dan niet aan ontvankelijkheid van het hoger beroep in de weg zou staan. Ook een geval als bedoeld in 3.2.9 doet zich hier niet voor, nu, los van het in 3.3.2 overwogene, in de bodemprocedure de aanspraak op die kosten geen onderwerp vormt. Dit leidt ertoe dat ook om deze reden geen tussentijds hoger beroep openstond in de bodemprocedure.
3.3.4
Het in 3.3.2 en 3.3.3 overwogene brengt, zowel zelfstandig als in samenhang bezien, mee dat op grond van artikel 1019bb Rv geen voorziening open staat tegen de bestreden beschikking.
3.3.5
Nu ook niet is gesteld dat de rechtbank de deelgeschilprocedure ten onrechte heeft toegepast of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak essentiële vormen heeft verzuimd, kan ook niet op een dergelijke grond tot het oordeel worden gekomen dat hoger beroep kan worden ingesteld tegen de bestreden beschikking.
4.1
De slotsom is dat het hoger beroep van het Ziekenhuis niet-ontvankelijk is. Dit geldt ook voor het tegenverzoek van [geïntimeerde] om te bepalen dat het Ziekenhuis binnen een bepaalde termijn en op straffe van een dwangsom schriftelijk reageert op de door [geïntimeerde] geuite verwijten. Dit verzoek, dat voortbouwt op het door de rechtbank in de bestreden beschikking toegewezen (primaire) tegenverzoek van [geïntimeerde] en kwalificeert als incidenteel hoger beroep, heeft een zuiver procedurele strekking; het hoger beroep in deelgeschilzaken heeft daarop geen betrekking (vgl. 3.3.3 hiervoor).
4.2
Het hof zal de proceskosten begroten op de gebruikelijke wijze in hoger beroep (vgl. HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1689, NJ 2018/208). Dit leidt ertoe dat in het principaal hoger beroep het Ziekenhuis wordt veroordeeld in de proceskosten en in het incidenteel hoger beroep [geïntimeerde] . De aanvullende vordering van [geïntimeerde] dat de proceskosten aan het kantoor van mr. Eskes dienen te worden overgemaakt, is niet toewijsbaar.