1. Deze zaak gaat over een geschil tussen een exploitant van dermatologische klinieken en vijf zorgverzekeraars over beweerde onregelmatigheden bij de indiening van declaraties voor zorgverrichtingen, over de vraag in hoeverre betaling van declaraties geweigerd mag worden en over de vraag of reeds betaalde bedragen mogen worden teruggevorderd. Deze punten komen hieronder bij de behandeling van de zeven grieven nader aan de orde.
2. Het hoger beroep richt zich tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 21 februari 2018 met het zaaknummer zoals in de kop van dit arrest weergegeven. De rechtbank heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 feiten vastgesteld. Die feiten zijn in hoger beroep niet in geschil. Ook het hof zal van die feiten uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende:
2.7.
HKZ heeft betwist dat sprake is geweest van onjuiste declaraties. Zij heeft vanaf 2013 niet meer rechtstreeks bij Zilveren Kruis gedeclareerd, maar heeft sindsdien de vorderingen van patiënten op Zilveren Kruis van hen gecedeerd gekregen dan wel patiënten verzocht de rekening voor de behandeling zelf rechtstreeks bij Zilveren Kruis in te dienen. Ook die rekeningen heeft Zilveren Kruis echter niet meer uitbetaald. Doordat 80% van de patiëntenpopulatie van HKZ verzekerd is bij Zilveren Kruis, is HKZ door de betalingsweigering in financiële moeilijkheden geraakt en heeft zij al een paar van haar klinieken moeten sluiten, aldus HKZ.
3. HKZ heeft in eerste aanleg gevorderd, samengevat weergegeven, dat Zilveren Kruis wordt veroordeeld tot betaling van € 571.227,55 aan ten onrechte niet vergoede declaraties, met wettelijke rente, tot schadevergoeding op te maken bij staat, wegens door haar geleden schade, waaronder imagoschade, tot betaling van € 19.596,99 aan buitengerechtelijke kosten alsmede tot vergoeding van proceskosten. In reconventie heeft Zilveren Kruis, samengevat weergegeven, een verklaring voor recht gevorderd dat HKZ onrechtmatig heeft gedeclareerd en dat Zilveren Kruis gerechtigd is tot terugvordering en verrekening, alsmede veroordeling van HKZ tot betaling van € 1.080.529,95 (over de jaren 2010-2014), subsidiair € 8.575,07 (over de jaren 2012-2014), met wettelijke rente en proceskosten.
4. De rechtbank heeft Zilveren Kruis grotendeels in het gelijk gesteld en HKZ veroordeeld tot betaling aan Zilveren Kruis van € 976.297,33 met wettelijke rente en proceskosten. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft HKZ in verband met de bij de controles gebleken onregelmatigheden geen recht op volledige betaling van de aan Zilveren Kruis gedeclareerde bedragen. Zilveren Kruis hoeft, in verband met wat de rechtbank over de omvang van de onregelmatigheden heeft vastgesteld, 47% van de gedeclareerde bedragen voor de jaren 2010-2012 en 57% van de gedeclareerde bedragen voor de jaren 2013-2014 niet te betalen c.q. heeft recht op terugbetaling van het teveel betaalde.
5. In hoger beroep heeft HKZ tegen het vonnis zeven grieven aangevoerd.
6. HKZ voert in de eerste plaats aan dat de rechtbank in r.o. 4.10 ten onrechte heeft vastgesteld dat er ad random is geselecteerd (grief I). HKZ betwist dat de selectie ad random is geweest. Volgens haar is duidelijk dat er een voorselectie is gemaakt op declaraties voor ‘lichtere’ huidaandoeningen en op specifieke patiënten is gecontroleerd.
7. De vaststelling door de rechtbank in r.o. 4.10 heeft betrekking op de eerste dossiercontrole van 16 mei 2013. HKZ heeft niet toegelicht op grond waarvan zij meent dat de selectie van dossiers voor die dossiercontrole niet aselect is geweest. Dit had wel van haar mogen worden verwacht, te meer omdat HKZ alleen de tweede dossiercontrole van 20 januari 2015 (nader) heeft laten beoordelen door een huidarts. Een voldoende onderbouwing van de betwisting kan ook niet gevonden worden in de constatering door HKZ (akte van 12 maart 2019, p. 2) dat in de steekproef drie namen ([naam 1], [naam 2] en [naam 1]) meer dan éénmaal voorkomen en dat dit te onwaarschijnlijk is om toeval te kunnen zijn. Overigens begrijpt het hof dat het hierbij telkens gaat om verschillende personen met dezelfde achternaam. Het hof gaat daarom voorbij aan deze niet voldoende gemotiveerde betwisting. Grief I faalt.
8. Vervolgens betoogt HKZ dat de rechtbank in r.o. 4.14 ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanwezigheid van een verwijsbrief noodzakelijk is voor het recht op uitbetaling (grief II). Weliswaar bestrijdt zij niet dat dit formeel het geval was, maar materieel gezien was een verwijsbrief volgens haar niet vereist. Verwijsbrieven deden er in de praktijk simpelweg niet toe. Ook bij eerdere controles door HKZ werd nimmer gecontroleerd op de aanwezigheid van verwijsbrieven. Terugvordering van gedeclareerde bedragen wegens ontbreken van verwijsbrieven komt in strijd met de redelijkheid en billijkheid omdat het, mede gezien van de positie van Zilveren Kruis binnen het maatschappelijk speelveld, onacceptabel en onaanvaardbaar is dat HKZ anders zou worden behandeld dan andere zorgverleners, aldus HKZ.
9. Deze grief slaagt niet. HKZ heeft niet weersproken dat in alle door Zilveren Kruis met HKZ gesloten zorgovereenkomsten – ook voor 2012 – een artikel is opgenomen over de noodzaak van aanwezigheid van een verwijsbrief door een huisarts, medisch specialist, bedrijfsarts of verloskundige en dat dit ook steeds is opgenomen in de voor verzekerden geldende polisvoorwaarden. Artikel 14 lid 2 Zvw verplicht Zilveren Kruis tot opneming van deze voorwaarde in haar polisvoorwaarden. Hieruit volgt dan ook dat tegenover Zilveren Kruis geen aanspraak op vergoeding bestaat voor zorg die HKZ heeft verleend zonder dat daaraan een verwijsbrief ten grondslag ligt. Dat wordt niet anders doordat, zoals HKZ heeft gesteld maar Zilveren Kruis gemotiveerd heeft betwist, voor 2013 mogelijk niet of niet gericht werd gecontroleerd op de aanwezigheid van verwijsbrieven.
10. Met betrekking tot de in dit verband door HKZ ingebrachte producties overweegt het hof als volgt. Uit productie 1 bij de memorie van grieven kan worden afgeleid dat verzekeraars gedurende een bepaalde periode kennelijk minder goed controleerden op de aanwezigheid van verwijsbrieven. Maar eveneens volgt uit die productie dat ook in die periode de regel gold dat verzekeraars alleen niet-spoedeisende ziekenhuiszorg mochten vergoeden als de patiënt is doorverwezen. Uit productie 2 bij de memorie van grieven volgt weliswaar dat tot een bepaald moment behandelingen in het Albert Schweitzer ziekenhuis ook zonder verwijsbrief van start konden gaan, maar blijkt ook dat patiënten dan het verzoek kregen de verwijzing alsnog in orde te maken. Uit productie 3 bij memorie van grieven komt naar voren dat de Nederlandse Zorgautoriteit weliswaar voor 2012 een coulanceregeling heeft gehanteerd, die echter niet zozeer betrekking had op de verplichte aanwezigheid van een verwijzing, maar op de wijze van registratie ervan. Productie 9, overgelegd bij akte van 12 maart 2019, ondersteunt naar het oordeel van het hof evenmin dat verwijsbrieven voor 2012 of 2013 niet van belang waren. Ook hier gaat het alleen om een voorschrift over de vermelding van de AGB-code van de verwijzer, zonder dat daaruit blijkt dat een verwijsbrief tevoren niet nodig was. Ook uit de e-mail van de NZa van 7 januari 2013, opgenomen in het schriftelijk pleidooi van HKZ, blijkt niet dat voor patiënten zonder verwijzing, al dan niet als ‘zelfverwijzer’, voorheen jegens zorgverzekeraars aanspraak bestond op vergoeding.
11. Uit dit alles volgt niet dat, zoals HKZ aanvoert, het vereiste van een verwijsbrief een ‘dode letter’ was in die zin dat HKZ bij ontbreken daarvan niettemin aanspraak op vergoeding heeft. De bewijslast van deze stelling rust op HKZ, maar HKZ heeft daarvoor geen (verder) bewijs aangeboden. Terugvordering is naar het oordeel van het hof ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar op de door HKZ bij memorie van grieven aangevoerde grond dat zij daarmee anders zou worden behandeld dan andere zorgverleners. Bovendien heeft Zilveren Kruis betwist dat bij andere zorgverleners geen terugvordering plaatsvond en deze betwisting onderbouwd door verwijzing naar diverse rechterlijke uitspraken, ook in zaken van voor 2013. Voor zover HKZ bij schriftelijk pleidooi, onder 16, nog andere gronden heeft aangevoerd voor haar standpunt dat het terugvorderen van bedragen wegens het ontbreken van verwijsbrieven in strijd komt met de redelijkheid en billijkheid, overtuigen die het hof ook niet (nog daargelaten of die gronden niet neerkomen op nieuwe grieven, waarvoor in dat stadium van de procedure geen ruimte bestond).
12. Deze grief houdt in dat de rechtbank in r.o. 4.17 tot en met 4.21 ten onrechte ervan is uitgegaan dat de in r.o. 4.17 genoemde ziektes in beginsel geen verzekerde zorg zouden zijn, maar dat dit alleen het geval is wanneer er sprake is van verminking of aantoonbare lichamelijke functiestoornissen.
13. Uit de toelichting op deze grief begrijpt het hof dat HKZ op zichzelf niet betwist dat het bij de hiervoor bedoelde ziektes gaat om behandelingen van cosmetische aard en dat volgens artikel 2.4 van het Besluit Zorgverzekering behandelingen van cosmetische aard in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking komen. HKZ stelt zich echter op het standpunt dat artikel 2.4 van het Besluit Zorgverzekering niet mede van toepassing is op huidaandoeningen maar alleen op plastisch-chirurgische operaties.
14. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat van verzekerde dermatologische zorg slechts sprake is binnen de grenzen van artikel 2.4 onder b van het Besluit zorgverzekering en dat deze bepaling derhalve niet alleen betrekking heeft op plastisch-chirurgische operaties. Dit blijkt reeds uit de door de rechtbank genoemde ‘Werkwijzer beoordeling behandelingen van plastisch-chirurgische aard’ van de VAGZ (een vereniging voor artsen, tandartsen en apothekers werkzaam bij (zorg)verzekeraars), Zorgverzekeraars Nederland en het College voor Zorgverzekeringen). Verder wijst het hof erop dat wat thans is geregeld in artikel 2.4 onder b van het Besluit zorgverzekering, voorheen op vergelijkbare wijze geregeld was in artikel 2 van de Regeling medisch-specialistische zorg Ziekenfondswet (Staatscourant 1999, nr. 235). De bepaling luidde, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 2
Op behandeling van plastisch-chirurgische aard bestaat slechts aanspraak indien de behandeling strekt tot correctie van:
a. afwijkingen in het uiterlijk die gepaard gaan met aantoonbare lichamelijke functiestoornissen;
b. verminkingen die het gevolg zijn van een ziekte, ongeval of geneeskundige verrichting;
(…)”
Over het begrip ‘behandeling van plastisch-chirurgische aard is in de toelichting op de bepaling het volgende opgemerkt:
“In deze bepaling is de aanspraak op behandeling van plastisch-chirurgische
aard nader geregeld. Voorheen was dit geregeld in artikel 2, zesde lid, van het
Besluit ziekenhuisverpleging ziekenfondsverzekering en in de Regeling
niet-klinische plastisch-chirurgische hulp ziekenfondsverzekering. Thans is
gekozen voor de term plastisch-chirurgische aard om tot uitdrukking te
brengen dat het niet alleen gaat om hulp door plastisch-chirurgen, maar
ook om vergelijkbare ingrepen door oogartsen, keel-, neus- en oorartsen,
dermatologen, andere specialisten of andere beroepsbeoefenaren. (…)”
Bij de invoering van de Zorgverzekeringswet is de bepaling overgenomen als artikel 2.4 onder b van het Besluit zorgverzekering, zonder dat de toelichting op het Besluit zorgverzekering enige aanwijzing bevat dat met ‘behandeling van plastisch chirurgische aard’ iets anders zou zijn bedoeld dan voorheen (Staatsblad 2005, 389, p. 39). Aangenomen moet daarom worden dat het begrip niet beperkt is tot plastisch-chirurgische operaties, maar ook betrekking heeft op behandelingen door dermatologen. Dit vindt bevestiging in de jurisprudentie van de Geschillencommissie Zorgverzekeringen, die optreedt als onafhankelijke instantie als bedoeld in artikel 114 van de Zorgverzekeringswet. Deze geschillencommissie gaat in haar gepubliceerde uitspraken over vergoeding van dermatologische behandelingen op grond van de zorgverzekering steeds uit van het kader van artikel 2.4 onder b van het Besluit zorgverzekering.
15. De stelling van HKZ (MvG 22) dat het begrip ‘lichamelijke functiestoornis’ volstrekt vaag zou zijn en dat jeuk door acne of een wrat per definitie al een lichamelijke functiestoornis oplevert, acht het hof niet van belang. Artikel 2.4 onder b van het Besluit zorgverzekering brengt immers mee dat het moet gaan om aantoonbare lichamelijke functiestoornissen. De functiestoornis moet derhalve kunnen worden geobjectiveerd (vgl. CRvB 2 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5751). Gesteld noch gebleken is dat daarvan bij jeuk door acne of een wrat sprake pleegt te zijn.
16. Vervolgens beroept HKZ zich erop dat uit ‘de conclusie van dokter [huidarts]’ volgt dat er in de onderzochte dossiers wel degelijk sprake was van verminking of aantoonbare lichamelijke functiestoornissen (MvG 23). Kennelijk doelt HKZ hier op het in MvG 17 bedoelde commentaar van de huidarts I. [huidarts], aan wie HKZ gegevens heeft voorgelegd met betrekking tot de patiënten van de tweede dossiercontrole. HKZ legt daarbij, zonder verdere toelichting, als productie 4 ruim 230 pagina’s medische gegevens over, alsmede een overzicht met bevindingen per patiënt van Achmea (Zilveren Kruis) respectievelijk een ‘expert’ (naar het hof begrijpt: [huidarts]). Uit dit overzicht valt – mede door het ontbreken van een toelichting – voor het hof niet op te maken dat, zoals HKZ betoogt, in de dossiers wel degelijk sprake was van verminking of aantoonbare functiestoornissen. Bij patiënten van wie declaraties door Zilveren Kruis zijn afgewezen omdat geen sprake was van aantoonbare lichamelijke functiestoornis of verminking, maar bijvoorbeeld om een cosmetische behandeling, blijkt uit het korte commentaar van [huidarts] veelal niet dat hij hierover anders oordeelt. De redenen waarom [huidarts] niettemin bezwaar heeft tegen de afwijzing van de declaraties zijn voor het hof (bij gebrek aan toelichting) veelal weinig duidelijk.
17. Ter illustratie wijst het hof op enige in het overzicht opgenomen gegevens met betrekking tot enkele patiënten:
Patiënt nr.
|
Reden afwijzing
|
Oordeel [huidarts]
|
4
|
Behandeling van een pigmentstoornis is een cosmetische behandeling
|
11-16 DBC bij pigment stoornis betreft verzekerde zorg
|
8
|
Vergoeding van excisie benigne tumoren is alleen mogelijk bij een aantoonbare lichamelijke functiestoornis
|
Het betreft (11-26-) wrat geen (11-03-), chronische zorg met verwijzing.
|
9
|
Behandeling kalknagel is cosmetisch
|
Diagnose onychomycose (11-04-) betreft verzekerde zorg
|
18
|
In het dossier is niet aangetoond dat er sprake is van lichamelijke functiestoornissen of verminking
|
Diagnose melasma lokale behandeling + controle betreft verzekerde zorg.
|
22
|
behandeling van acne; in het dossier is niet duidelijk dat er sprake is van lichamelijk functiestoornis of verminking
|
betreft een vervolg DBC van de op 20-12-2012 geopende primaire acne DBC.
|
23
|
vergoeding van excisie benigne tumoren is alleen mogelijk bij een aantoonbare lichamelijke functiestoornis
|
Er was sprake van aantoonbare lichamelijke functiestoornis
|
33
|
Behandeling voor acne in het dossier is niet aangetoond dat er sprake is van een lichamelijke functiestoornis of verminking.
|
Patient wordt dezelfde dag gezien door acne. Er wordt is een consult in rekening gebracht, geheel volgens de regels.
|
18. Bij geen enkele patiënt (mogelijk met uitzondering van patiënt nr. 23) blijkt met voldoende duidelijkheid dat [huidarts] over de aanwezigheid van aantoonbare lichamelijke functiestoornissen of verminking anders denkt dan Zilveren Kruis. De stelling van HKZ vindt derhalve geen steun in het overgelegde overzicht en is daarmee onvoldoende onderbouwd. Die onderbouwing kan ook niet worden gevonden in het als productie 3 bij akte van 12 maart 2019 door HKZ overgelegde overzicht en haar opmerking daarbij dat bij vrijwel alle door Zilveren Kruis als ‘cosmetisch’ aangemerkte declaraties een verwijsbrief aanwezig was en dat dus niet valt vol te houden dat het om cosmetische zorg gaat. HKZ maakt immers niet duidelijk waarom een huisarts niet zou verwijzen voor cosmetische zorg. Evenmin maakt verschil dat HKZ bij akte van 12 maart 2019 als productie 5 een ‘invulling en verbetering’ van productie 4 bij MvG overlegt. Daarin is namelijk met betrekking tot wat hiervoor onder 17 is vermeld, niets veranderd.
Het hof behoeft thans niet in te gaan op het bezwaar van Zilveren Kruis, dat HKZ nooit eerder te kennen heeft gegeven dat er behalve elektronische patiëntendossiers ook fysieke dossiers zijn en dat de authenticiteit van de overgelegde gegevens niet te verifiëren valt.
19. Ten slotte maakt HKZ in de toelichting op grief III een opmerking over mevrouw [dermatoloog], die als dermatoloog ter zitting een verklaring heeft afgelegd. De rechtbank overweegt dat zij met zoveel woorden heeft erkend dat zij niet controleerde of een behandeling vergoed werd of niet, maar simpelweg een DBC opende als zich een nieuwe patiënt aandiende. HKZ meent dat de rechtbank de verklaring uit haar verband heeft getrokken en dat mevrouw [dermatoloog] heeft bedoeld dat zij een DBC opende als zij een patiënt in medische zin behandelwaardig vond.
20. Het is het hof niet duidelijk waarom zou moeten worden aangenomen dat de verklaring van mevrouw [dermatoloog] uit haar verband is getrokken. Het is het hof ook niet duidelijk wat HKZ precies bedoelt met ‘in medische zin behandelwaardig’ zijn van een patiënt. In elk geval lijkt dat niet voldoende om vast te kunnen stellen of een behandeling in aanmerking komt voor vergoeding op grond van de zorgverzekering.
21. Grief III faalt derhalve.
22. Grief IV houdt in dat de rechtbank in r.o. 4.17 tot en met 4.21 er blijk van geeft slechts open te staan voor de argumentatie van Zilveren Kruis. De overwegingen waarop HKZ doelt, luiden als volgt:
“4.17. De tussen Zilveren Kruis en HKZ ter discussie staande behandelingen vallen in een vier groepen uiteen:
a. behandeling wegens overbeharing (hirsutisme),
b. behandelingen wegens pigmentvlekken, wratten en goedaardige plekjes,
c. spataderen, en
d. overige huidafwijkingen.
4.21.
Hetzelfde geldt voor behandeling van de andere hiervoor genoemde goedaardige huidafwijkingen en ook voor de spataderen (4.17. b-d), voor zover ze niet vallen in de door Zilveren Kruis genoemde categorie CEAP klasse 3 of hoger. Ook in die gevallen is door HKZ onvoldoende onderbouwd dat de aandoening voldeed aan de eisen als genoemd in artikel 2.4 van het Besluit zorgverzekering. Dat leidt tot de conclusie dat Zilveren Kruis zich terecht op het standpunt stelt dat in de door haar gecontroleerde dossiers veelal sprake is geweest van cosmetische behandelingen, waarvoor geen medische noodzaak bestond en waarvoor dus door Zilveren Kruis geen vergoeding behoeft te worden verstrekt.”
23. Het hof onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Zilveren Kruis heeft, anders dan HKZ in de toelichting op de grief aanvoert, wel degelijk voldoende gemotiveerd aangegeven waarom de verleende zorg niet verzekerd was. Het hof onderschrijft ook niet de opvatting van HKZ dat “zorg in beginsel verzekerd is, tenzij…” Voor zover in de toelichting op de grief de stelling besloten ligt dat uit de onderzochte dossiers wel blijkt dat de verleende zorg voldeed aan artikel 2.4 onder b van het Besluit zorgverzekering – waarvan HKZ de toepasselijkheid, als gezegd, betwist – acht het hof die stelling in de gegeven omstandigheden onvoldoende onderbouwd door de enkele verwijzing naar de verder niet toegelichte rapportage van dokter [huidarts] (zie hiervoor, onder 16-18). Het hof komt dan ook niet toe aan bewijslevering. Ook uit de stukken die HKZ bij akte van 12 maart 2019 heeft overgelegd en de – moeilijk te volgen – toelichting daarop bij die akte en bij het schriftelijk pleidooi, volgt niet dat HKZ de voor het slagen van grief IV vereiste onderbouwing heeft gegeven. Aan een deskundigenbericht als door HKZ gesuggereerd (MvG 16, MvG 28) heeft het hof geen behoefte. Grief IV slaagt derhalve niet.
24. Met grief V maakt HZ bezwaar tegen de “cijfermatige uitleg, zoals gegeven in r.o. 4.27 tot en met 4.33”. De rechtbank vergelijkt “appels met peren”, aldus HKZ, omdat de declaratiesystematiek met ingang van 2012 geheel is veranderd (waarvoor zij verwijst naar productie 7 bij memorie van grieven).
25. De grief is gericht – de toelichting bevat althans slechts een klacht – tegen de extrapolatie die de rechtbank in r.o. 4.32 heeft gehanteerd ter bepaling van wat Zilveren Kruis nog toekomt over de jaren 2010 en 2011. Voor het jaar 2012 is de rechtbank op grond van wat zij over de omvang van de onregelmatigheden heeft vastgesteld, ervan uitgegaan dat van het totaal gedeclareerde bedrag een gedeelte van (52% - 5% =) 47% niet daadwerkelijk verschuldigd is geweest. Dit foutpercentage heeft de rechtbank bij wijze van extrapolatie ook voor 2010 en 2011 toegepast.
26. De rechtbank was zich ervan bewust (zie r.o. 4.28) dat de vergoedingen vanaf 2012 zijn gewijzigd en dat het daarom volgens HKZ niet redelijk en billijk is de declaraties van voordien met de nieuwe criteria te beoordelen. HKZ heeft echter niet toegelicht waarom de door de rechtbank gehanteerde extrapolatie door de wijzigingen van het declaratiesysteem voor 2010 en 2011 tot een onjuist resultaat zou leiden. Dit had wel op haar weg gelegen, want zonder toelichting valt voor het hof niet in te zien dat de aanpassingen in de weg staan aan een verantwoorde extrapolatie. Grief V faalt daarom.
27. Deze grief betreft de afwijzing van haar vordering met betrekking tot door patiënten in 2014/2015 rechtstreeks bij Zilveren Kruis gedeclareerde zorg. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen omdat HKZ in het licht van de betwisting door Zilveren Kruis dat zij met de vordering bekend was en dat HKZ via cessie ter zake een vorderingsrecht heeft verkregen, niet heeft voldaan aan haar stelplicht.
28. HKZ voert in hoger beroep aan dat Zilveren Kruis wel degelijk volledig bekend is met de vorderingen, omdat die bij haar zijn ingediend. Zij kondigt aan om, indien Zilveren Kruis volhardt in haar ontkenning, de vorderingen bij akte nog te specificeren.
29. Zilveren Kruis heeft bij memorie van antwoord haar betwisting herhaald. Zij heeft er daarbij op gewezen dat sinds 1 januari 2014 een cessieverbod is opgenomen in haar polisvoorwaarden, zodat een eventuele cessie dan ook ongeldig is.
30. Vervolgens is HKZ op deze kwestie niet meer ingegaan. Het hof stelt dan ook vast dat HKZ dit gedeelte van haar vordering ook in hoger beroep niet voldoende heeft onderbouwd. Grief VI wordt verworpen.
31. Grief VII is een zogenoemde veeggrief, die geen zelfstandige betekenis heeft. Nu geen van andere grieven slaagt, kan ook deze grief niet slagen.
32. HKZ heeft bewijs aangeboden. Voor zover dit bewijsaanbod betrekking heeft op een deskundigenbericht, heeft het hof hiervoor (rechtsoverweging 23) al overwogen dat het daarvoor geen aanleiding ziet. Voor het overige geldt dat het bewijsaanbod niet voldoende gespecificeerd en/of ter zake dienend is, wat voor het hof aanleiding is om daaraan voorbij te gaan.
33. Het voorgaande brengt mee dat geen van de grieven slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis daarom bekrachtigen en HKZ veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad zoals gevorderd, in de proceskosten van het hoger beroep, waarbij het hof zal uitgaan van € 5.270,= aan griffierecht en een bedrag van € 14.262,50 aan salaris advocaat (tweeënhalve punt à tarief VIII).