5.1.
Op grond van artikel 16, lid 1, AWR kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit dan wel kwade trouw, rust op de inspecteur.
5.2.1.
De Inspecteur stelt primair dat sprake is van een nieuw feit, te weten het strafvonnis. Eerst nadat de toenmalige advocaat van belanghebbende op 13 juli 2015 contact heeft opgenomen met de Inspecteur (de contactambtenaar), is hij op de hoogte geraakt van het strafvonnis en het proces-verbaal. De primitieve aanslag was reeds op 29 maart 2012 vastgesteld. Volgens de Inspecteur is geen sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat, omdat de vordering gegevensverstrekking van 26 januari 2012 was gericht aan de FIOD/ECD te Haarlem en het handelen van de FIOD/ECD niet aan de Inspecteur kan worden toegerekend. Subsidiair stelt de Inspecteur dat belanghebbende ter zake van de feiten waarop de navorderingsaanslag is gebaseerd te kwader trouw is.
5.2.2.
Belanghebbende betwist dat de Inspecteur beschikt over een nieuw feit en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De Inspecteur was reeds bekend dan wel had redelijkerwijs bekend kunnen zijn met het feit dat belanghebbende op 7 februari 2012 is aangehouden op verdenking van witwassen. De vordering tot het verstrekken van gegevens had voor de Inspecteur aanleiding moeten zijn ook zijnerzijds onderzoek te doen naar de aangifte alvorens de aanslag vast te stellen. Uit het proces-verbaal volgt dat de opsporingsautoriteiten hebben gesproken met de relatie- c.q. klantbeheerder waaronder belanghebbende viel. De Inspecteur heeft onder deze omstandigheden een ambtelijk verzuim begaan door de primitieve aanslag vast te stellen overeenkomstig de ingediende aangifte. Voorts betwist belanghebbende de stelling van de Inspecteur dat hij te kwader trouw is.
5.3.1.
Belanghebbende heeft de van misdrijf (gewoontewitwassen) afkomstige inkomsten niet in zijn aangifte IB/PVV 2010 opgenomen. Kort voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2010 op 25 maart 2011, heeft op 3 maart 2011 een doorzoeking door de politie plaatsgevonden naar aanleiding waarvan het vermoeden is gerezen dat belanghebbende en de zoon zich schuldig hebben gemaakt aan het (gewoonte maken van het) opzettelijk witwassen en/of schuldwitwassen. Nadien heeft op 7 februari 2012 nog een aantal doorzoekingen plaatsgevonden, waarbij onder meer bankafschriften in beslag zijn genomen. Uit het proces-verbaal (zie 2.3.3) en het in bijlage II bij het strafvonnis genoemde proces-verbaal van bevindingen (zie 2.4.2.2) blijkt dat het werkelijke saldo op de bankrekening van belanghebbende ultimo 2010 € 160.000 bedroeg en dat er sprake was van een aansluitingsverschil in de aangiften voor de jaren 2010 en 2011 (zie 2.2.1, 2.4.2.1 en 2.10). Gelet hierop alsmede op het onder 5.4.3 tot en met 5.4.6 hierna overwogene, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende zich ervan bewust was dat hij door de inkomsten die verband houden met gewoontewitwassen niet op te geven, een onjuiste aangifte deed door de Inspecteur de juiste inlichtingen te onthouden. Het Hof is dus van oordeel dat belanghebbende bij het doen van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven en acht het vermoeden gerechtvaardigd dat hij deze kans bewust heeft aanvaard. Belanghebbende is in de gelegenheid geweest om dit vermoeden te ontzenuwen, maar het Hof acht hem met hetgeen hij op dit punt naar voren heeft gebracht, niet in dat bewijs geslaagd.
5.3.2.
Gelet op hetgeen in 5.3.1 is geoordeeld, acht het Hof kwade trouw bewezen. De Inspecteur beschikte derhalve over een wettelijke grondslag om na te vorderen. Het Hof komt daarom niet toe aan behandeling van de vraag of de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag beschikte over een nieuw feit.
5.4.1.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat – gelet op het bepaalde in artikel 27e AWR – de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, hetgeen betekent dat belanghebbende overtuigend dient aan te tonen dat het bij de navorderingsaanslag nader vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning van € 1.109.428 onjuist is.
5.4.2.
Bij gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083, BNB 2015/176 en HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1312, BNB 2018/199). Bij de beoordeling of aan deze maatstaf is voldaan, dienen alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
5.4.3.
Uit het strafvonnis volgt dat belanghebbende onder meer in 2010 van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt. Vast staat dat de ontvangen geldbedragen, het verworven bezit en de verstrekte geldleningen niet kunnen worden verklaard uit de in de aangifte opgenomen inkomsten en de vermogensgroei van belanghebbende in de jaren vóór 2010. Verder blijkt uit de schikkingsovereenkomst van 20 juli 2015 dat belanghebbende met het gewoontewitwassen een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald.
5.4.4.
Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd omtrent zijn bestedingen en uitgaven volgt dat hij in 2010 ten minste voor een bedrag van € 229.261,10 uitgaven heeft gedaan en leningen heeft verstrekt. Dit totaalbedrag bestaat uit de op 15 januari 2010 verstrekte lening van € 10.150 aan aannemingsbedrijf [D] , het in mei 2010 betaalde gedeelte van de koopprijs van € 54.111,10 voor het appartement aan de [adres 1] in [woonplaats 1] en de in augustus en november 2010 verstrekte leningen van respectievelijk € 65.000 (€ 37.500 aan [E] + € 27.500 aan [C] ) en € 100.000 aan [C] .
5.4.5.
Belanghebbende heeft niet afdoende verklaard uit welke inkomsten hij in 2010 de onder 5.4.4. vermelde uitgaven heeft voldaan en de aldaar vermelde leningen heeft verstrekt. De enkele stelling dat in het strafvonnis niet bewezen is geacht dat sprake is van het verwerven van inkomen en dat daarom niet geconcludeerd kan worden dat sprake is van door hem in 2010 genoten inkomsten verband houdende met gewoontewitwassen, is gelet op de bevindingen in het proces-verbaal en de strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende onvoldoende. Dit geldt temeer omdat de uitgaven niet verklaard kunnen worden uit het door belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2010 aangegeven inkomen. Bij gebreke van enige aanwijzing voor een andere bron van inkomen, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende in 2010 werkzaamheden in het economische verkeer heeft verricht en hieruit in ieder geval inkomsten ter grootte van het voornoemde bedrag van € 229.261,10 heeft genoten, die hij niet heeft aangegeven. Het Hof heeft hierbij de onverklaarde uitgaven en uitgeleende bedragen, de veroordeling voor gewoontewitwassen en het lage bedrag aan aangegeven inkomsten in aanmerking genomen. Het Hof volgt de Inspecteur in zijn stelling dat de niet-aangegeven inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden zijn aan te merken.
5.4.6.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.343 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.298. Het is aannemelijk dat de aangifte ernstige gebreken vertoont. Immers, het niet aangegeven inkomen bedraagt ten minste € 229.261,10. Dit bedrag rechtvaardigt reeds de conclusie dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervóór bedoelde gebreken in de aangifte niet is geheven, is op zichzelf beschouwd ook aanzienlijk. Verder acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende door het niet aangeven van deze inkomsten, mede gelet op de omvang daarvan, ten tijde van het doen van de aangifte zich ervan bewust was, althans zich ervan bewust moet zijn geweest, dat als gevolg van die aangifte verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd een aanzienlijk bedrag aan inkomstenbelasting niet zou worden geheven.
5.4.7.
Belanghebbende heeft derhalve niet de vereiste aangifte IB/PVV 2010 gedaan, zodat de bewijsregel van artikel 27e in samenhang met artikel 27h, lid 2, AWR moet worden toegepast.
5.5.1.
De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de navorderingsaanslag niet naar willekeur vastgesteld mag worden, maar moet berusten op een redelijke schatting. In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401, BNB 2006/134). Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181).
5.5.2.
De Inspecteur heeft zijn schatting gebaseerd op de bedragen die belanghebbende volgens de bewezenverklaring in het strafvonnis in de periode van 1 januari 2009 tot en met 7 februari 2012 ter beschikking heeft gehad (zie 2.4.2.1). Van deze bedragen heeft de Inspecteur een evenredig deel van de op de bankrekeningen bijgeschreven bedragen, het appartement in [woonplaats 1] , drie auto’s en twee verstrekte leningen aan het jaar 2010 toegerekend (zie 2.7). Ten aanzien van de afzonderlijke onderdelen van de schatting overweegt het Hof als volgt.
a. De bankrekeningen bij ABN AMRO ad € 269.701,78 en Rabobank ad € 60.953,16
Zoals uit de stukken van het geding blijkt, heeft het onderzoek naar de transacties op de bankrekeningen zich beperkt tot de periode van 1 januari 2009 tot en met 27 april 2011 (ABN AMRO-rekening) respectievelijk 12 mei 2011 (Rabobank-rekening). De Inspecteur is bij zijn schatting uitgegaan van de periode van 1 januari 2009 tot en met 7 februari 2012 en heeft het bedrag dat in die 37 maanden in totaal op de rekeningen is bijgeschreven, evenredig toegerekend aan het jaar 2010. Die berekening komt uit op een bedrag van (€ 269.701,78 + € 60.953,16 =) € 330.654,94. Uit het bewijsmiddelenoverzicht bij het strafvonnis volgt echter dat op de ABN AMRO-rekening in 2010 een bedrag van € 299.879,11 is bijgeschreven en op de Rabobankrekening een bedrag van € 94.987,71; in totaal € 394.866,82. Er zijn dus voldoende aanknopingspunten om de schatting van de Inspecteur tot dit laatstgenoemde bedrag redelijk te achten.
b. Het appartement in [woonplaats 1] ad € 213.330
Belanghebbende heeft volgens het strafvonnis op 31 mei 2010 het appartement [adres 1] te [woonplaats 1] in eigendom verkregen. De koopprijs bedroeg € 293.000. Belanghebbende heeft ter zake van deze aankoop een hypothecaire lening afgesloten van € 100.000. De strafrechter is, gelet op stukken van een hypotheekadviesbureau, uitgegaan van een eigen inbreng van belanghebbende van € 213.330. Het Hof acht het niet onredelijk dat de Inspecteur voor zijn schatting op dit punt heeft aangesloten bij het strafvonnis.
c. De auto’s ad in totaal € 79.100,11
Het Hof is van oordeel dat de bedragen ter zake van de betalingen voor de aanschaf van de auto’s of de daarmee verband houdende ontvangen bedragen niet kunnen worden toegerekend aan het jaar 2010. Van twee auto’s (de Porsche Cayenne en de Jaguar) kan het bezit niet in direct verband worden gebracht met belanghebbende. Van de derde auto (de Mercedes) is komen vast te staan dat die auto door belanghebbende niet in 2010 maar in 2009 is aangeschaft. Het is derhalve onredelijk om in verband met de auto’s een bedrag van € 79.100,11 in de schatting te betrekken.
d. De verstrekte leningen ad € 465.000
Uit het strafvonnis blijkt dat de Rechtbank Rotterdam met betrekking tot de verstrekte leningen aan [B] en [C] is uitgegaan van de hypothecaire inschrijvingsbedragen zoals die blijken uit de hypotheekakten van 1 juli 2010 en 5 november 2010. Uit de bijbehorende overeenkomsten van geldlening tussen belanghebbende en genoemde personen kan worden afgeleid dat daadwerkelijk bedragen van (€ 215.000 + € 100.000 + € 75.000 =) € 390.000 ter lening zijn verstrekt. Het Hof acht het niet redelijk om van de hypothecaire inschrijvingsbedragen uit te gaan. Belanghebbende heeft verder gesteld dat het bedrag van € 215.000 al vóór 2010 was uitgeleend. Weliswaar is in de desbetreffende schriftelijke overeenkomst van geldlening vermeld dat het bedrag van € 215.000 op 1 november 2008 aan [B] is geleend, maar het Hof acht het – gelet op het door belanghebbende gecreëerde ondoorzichtige geheel van leningen en terugbetalingen daarop – niet onredelijk om aan te sluiten bij de datum van de schriftelijke vastlegging van de lening, te weten 1 juli 2010. Dit een en ander betekent dat de Inspecteur voldoende aanknopingspunten heeft verschaft om zijn schatting in verband met de verstrekte leningen tot een bedrag van € 390.000 te kunnen schragen.
5.5.3.
Op grond van hetgeen hiervóór is overwogen komt het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur zijn schatting tot een bedrag van (afgerond) € 998.000 van voldoende aanknopingspunten heeft voorzien, en de navorderingsaanslag dus in zoverre niet naar willekeur is vastgesteld.
5.6.1.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of belanghebbende met hetgeen hij naar voren heeft gebracht – voor zover dit nog niet onder 5.5.2 en 5.5.3 tot het neerwaarts bijstellen van het door de Inspecteur gehanteerde schattingsbedrag heeft geleid – overtuigend heeft aangetoond dat de navorderingsaanslag te hoog is vastgesteld.
a. De bankrekeningen
Belanghebbende heeft ter zake van de op de bankrekeningen geboekte bedragen aangevoerd dat een aanzienlijk deel betrekking heeft op terugbetalingen van leningen en dat tegenover een deel van de op de rekeningen gestorte bedragen opnamen staan waarvan een deel weer is teruggestort. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende deze stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Met betrekking tot de gestelde terugbetaling door [F] heeft belanghebbende een geldleningsovereenkomst overgelegd (bijlage 12 conclusie na verwijzing) volgens welke belanghebbende aan deze persoon een lening heeft verstrekt van € 75.000. Belanghebbende heeft gesteld dat op die lening in 2010 een bedrag van € 44.500 is terugbetaald, hetgeen correspondeert met het op het overgelegde bankafschrift (bijlage 11 conclusie na verwijzing) vermelde bedrag. Het Hof kan echter niet nagaan wat er vervolgens met dit bedrag is gebeurd. Het Hof acht belanghebbende daarom ook wat betreft dit bedrag niet geslaagd in zijn verzwaarde bewijslast. Bij dit oordeel heeft het Hof mede acht geslagen op het al eerder genoemde door belanghebbende gecreëerde ondoorzichtige geheel van leningen en terugbetalingen daarop.
b. Het appartement in [woonplaats 1]
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij de koopsom van het appartement in [woonplaats 1] grotendeels in 2009 heeft voldaan en het restant van de koopsom in 2010 aan de notaris heeft betaald. Uit het overgelegde bankafschrift is af te leiden dat belanghebbende op 26 mei 2010 ter zake van de levering van het appartement in [woonplaats 1] een bedrag van € 54.111,10 heeft overgemaakt naar de derdenrekening van de notaris. Hieruit volgt echter niet dat belanghebbende in 2009, dus geruime tijd vóór de levering van het appartement, al € 161.150 op de koopsom heeft voldaan. Belanghebbende is dus niet erin geslaagd te doen blijken dat de navorderingsaanslag in zoverre te hoog is vastgesteld.
c. De verstrekte leningen
Hetgeen belanghebbende met betrekking tot de leningen heeft aangevoerd, is zowel voor het onder 5.5.2, letter d, behandelde gedeelte daarvan als voor het overige, onvoldoende onderbouwd om aannemelijk te maken, laat staan overtuigend aan te tonen, dat de navorderingsaanslag in zoverre onjuist is.
5.6.1.
Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende aanzienlijke inkomsten uit gewoontewitwassen heeft genoten en dat hij, door deze inkomsten niet in zijn aangifte voor het jaar 2010 op te nemen, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat van hem in het jaar 2010 te weinig belasting zou worden geheven. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke klachten aangevoerd tegen de boete, zoals die door de Inspecteur in bezwaar is verminderd. Feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat sprake is van een wanverhouding tussen de hoogte van de boete en het beboetbare feit, zijn het Hof ook overigens niet gebleken. Het Hof acht de boete passend en, uit een oogpunt van normhandhaving, geboden.
5.6.2.
Partijen zijn het er over eens dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, van het EVRM in eerste aanleg is overschreden. Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337). Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Het Hof sluit aan bij de kennisgeving van de boete op 7 maart 2016. Dit betekent dat vanaf het moment van de kennisgeving van de boete tot aan het moment waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (1 oktober 2018), een periode van afgerond 2 jaar en bijna zeven maanden is verstreken. De redelijke termijn is dus overschreden met afgerond zeven maanden. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld die een langere termijn van behandeling dan twee jaar rechtvaardigen, zodat het Hof ervan uitgaat dat hiervan geen sprake is. Voor de aan de overschrijding verbonden consequenties hanteert het Hof de uitgangspunten die het Gerechtshof Amsterdam heeft neergelegd in zijn uitspraak van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298. Aangezien sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van 6 tot 12 maanden, vermindert het Hof de boete met 10%, met een maximum van € 5.000. Het Hof vermindert de vergrijpboete dus tot op € 60.000.