De vrouw heeft bij de kantonrechter als getuige onder ede verklaard:
“U leest mij het proces-verbaal van aangifte voor dat als productie 3 aan het verweerschrift is gehecht.[hof: het proces-verbaal van 15 maart 2021] De in het proces-verbaal opgenomen verklaring is inderdaad mijn verklaring. Ik sta daar nog volledig achter, maar wil het aanvullen op de volgende punten.
Toen ik naar de auto liep waarin de jonge man zich bevond, was het raam van de auto nog gesloten. Ik liep naar de auto omdat ik hem niet goed verstond. Op het moment dat ik bij de auto stond draaide de jongeman het raam open. […] Ik kan u nogmaals bevestigen dat de jongeman in de auto met ontbloot onderlichaam zat. Ik heb geen onderkleding of schoenen gezien. Om zijn bovenlichaam bevond zich wel kleding. In het proces-verbaal is het gesprek dat ik met de jongeman heb gevoerd correct weergegeven. Ik blijf daarbij. […]
Ik bevond me ongeveer op een afstand van 2 meter van de auto voordat ik er naar toe liep. Ik ben tot aan het portier gelopen. De jongeman had het raam helemaal opengedraaid zodat ik naar binnen kon kijken. Toen ik keek is mij verder niets specifieks opgevallen, behalve dat hij zijn geslachtsdeel vasthield.[…]
Dat komt omdat ik geopereerd moet worden aan staar. […] Ik heb van een en ander al een paar maanden last. Ik twijfel echter niet aan wat ik heb gezien in de auto. Ik gebruik geen medicijnen die mijn waarnemingsvermogen beïnvloeden. Ik mag auto rijden. Ik heb geen psychische klachten.”
18. Deze verklaringen van de vrouw zijn overtuigend. Het feit dat zij op detailniveau soms wisselend heeft verklaard over bijvoorbeeld de exacte locatie en het precieze tijdstip, en het feit dat zij de moedervlek van [werknemer] niet heeft gezien, doen er niet aan af dat de vrouw over het voorval zelf, waarvan mag worden aangenomen dat zij daarvan ernstig onder de indruk was, duidelijk en overtuigend heeft verklaard. Deze impact van het voorval verklaart ook dat zij vrijwel direct contact heeft gezocht met [werkgever], waarvan zij de bedrijfsnaam op de auto had zien staan. Dat zij zich daarbij zou hebben vergist en de auto zou hebben verwisseld met een andere daar op hetzelfde moment aanwezige auto, acht het hof in dat licht niet aannemelijk.
18. Er is geen reden of aanwijzing om aan te nemen dat de vrouw enig belang had om in strijd met de waarheid te verklaren. [werknemer] heeft ook niet aangevoerd dat de vrouw en [werkgever] vóór dit voorval ooit contact hebben gehad of dat zij indirect – bijvoorbeeld via derden – is bewogen een dergelijke verklaring af te leggen. Dat de vrouw heeft verklaard dat zij “voorafgaand aan dit getuigenverhoor geen contact [heeft] gehad met de heer [A] of iemand anders van [werkgever]”, terwijl [werkgever] in het verweerschrift in hoger beroep onder 106 en 107 stelt dat de heer [A] op 21 mei 2021 bij haar thuis is geweest, werpt geen ander licht op de zaak. Kennelijk – en dat ligt ook voor de hand – bedoelde de vrouw te zeggen dat zij in de voorbereiding op het getuigenverhoor geen contact heeft gehad met iemand van [werkgever]. [werkgever] heeft in dit verband toegelicht dat de vrouw op 21 mei 2021 aan [A] heeft geweigerd een schriftelijke verklaring op te stellen, zij verwees naar het proces-verbaal van aangifte en er is toen een foto gemaakt van dat proces-verbaal. Er is geen aanwijzing dat deze toelichting van [werkgever] niet klopt.
18. Verder is er ook niets gebleken op grond waarvan kan worden aangenomen dat de waarneming van de vrouw toen is beïnvloed door medische omstandigheden of door het gebruik van medicijnen, alcohol of drugs. Het enkele last hebben van staar is van onvoldoende betekenis. De vrouw heeft niet alleen duidelijk verklaard over wat zij heeft gezien, maar ook over wat de jongeman tegen haar heeft gezegd, welke beide waarnemingen op elkaar aansluiten.
18. [werknemer] voert nog aan dat hij niet aan het door de vrouw gegeven signalement van ‘de jongeman’ voldoet omdat hij geen donker, maar blond haar heeft. Het hof gaat hier niet in mee. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep was waarneembaar voor het hof dat [werknemer] donker(blond) haar heeft. Aannemelijk is dat hij dat destijds ook had.
18. Niet in geschil is dat [werknemer] omstreeks 16.00 uur op 4 maart 2021 met de bedrijfsauto van [werkgever] in Bleiswijk is geweest, onder meer op of bij de Peppeldreef. Voor de aanwezigheid van een andere persoon in een bedrijfsauto van [werkgever] bestaat geen aanwijzing. Er is ook geen aanwijzing dat de vrouw zich heeft vergist, in die zin dat het om een auto van een ander bedrijf gaat. [werknemer] heeft op deze punten ook niets aangevoerd. De verklaring onder ede die [werknemer] zelf heeft afgelegd, waarin hij ontkent dat hij de jongeman is geweest waarover de vrouw spreekt, acht het hof in het licht van het bovenstaande onvoldoende overtuigend. Dat geldt ook voor zijn verklaring dat hij zijn auto had geparkeerd op een andere plaats dan die de vrouw aanwijst, kennelijk om te betogen dat de vrouw hem helemaal niet gezien kan hebben. Als dit laatste juist zou zijn, dan zou dat betekenen dat de vrouw het hele voorval verzonnen zou hebben, wat het hof onaannemelijk voorkomt. Hiervoor is geen enkele aanwijzing, en het laat zich bovendien moeilijk rijmen met het feit dat de vrouw direct na het voorval [werkgever] heeft gebeld om het te melden.
18. Het kan zijn dat [werknemer] de betreffende dag ook in Bleiswijk bezig is geweest met het voeren van karpers, met als doel deze te lokken voor het op een later tijdstip vangen van deze vissen. Maar dat sluit het plaatsvinden van bedoeld voorval niet uit en maakt het ook niet minder aannemelijk. Dit alles brengt mee dat ook het hof van oordeel is dat [werkgever] geslaagd is in het bewijs dat het door de vrouw geschetste voorval op 4 maart 2021 daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De grieven die zich richten tegen de bewijswaardering worden daarmee verworpen.
18. Met grief VIII betoogt [werknemer] dat het voorval in de omstandigheden van het geval geen dringende reden voor ontslag vormt. Daarbij wijst hij er op dat het voorval buiten werktijd plaatsvonden dat de goede naam van [werkgever] niet in het geding is. [werknemer] voert met grief IX aan dat hij ziek en arbeidsongeschikt was en – zo begrijpt het hof – deze omstandigheid aan het geven van ontslag op staande voet in de weg staat.
18. Ook deze grieven falen, omdat er sprake is van een dringende reden. Voor dit oordeel bestaan de volgende gronden, in onderlinge samenhang bezien.