II. Pay Point op straffe van een dwangsom te veroordelen om [verzoeker] binnen 48 uur na het wijzen van deze beschikking een getuigschrift te verstrekken waarin is opgenomen dat [verzoeker] boven de norm heeft gepresteerd
3. Pay Point heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens haar zijn de verzoeken van [verzoeker] niet toewijsbaar. Zij verzoekt het hof om, in verband met misbruik van procesrecht, [verzoeker] te veroordelen om de daadwerkelijk gemaakte proceskosten aan Pay Point te voldoen. [verzoeker] stelt dat hem een (billijke) vergoeding toekomt omdat Pay Point niet adequaat heeft gereageerd op meldingen over discriminatie en een onveilige werkomgeving. Pay Point had naar aanleiding van die meldingen een onderzoek moeten instellen en voor een veilige werkomgeving moeten zorgen. Dat is de reden waarom hem een vergoeding toekomt als geformuleerd onder 2.I, aldus [verzoeker] .
Het hof oordeelt als volgt.
vergoeding
4. [verzoeker] baseert de verzochte billijke vergoeding op art. 7:673 lid 9 sub a BW (billijke vergoeding indien het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever). Pay Point doet echter terecht een beroep op de vervaltermijn, zoals zij ook in eerste aanleg heeft gedaan. Op grond van art. 7:686a lid 4 sub b BW moet een op art. 7:673 BW gebaseerd verzoek binnen drie maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter worden ingediend. Omdat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd op 23 september 2019, had het verzoek dus uiterlijk op 23 december 2019 bij de kantonrechter moeten zijn ingediend. Dat is niet gebeurd. Anders dan [verzoeker] stelt heeft hij in het verzoekschrift van 22 november 2019 niet verzocht om een billijke vergoeding, maar om een transitievergoeding. In het verzoek om een transitievergoeding is geen verzoek om een billijke vergoeding te lezen. Zoals de kantonrechter in rov. 4.9 van de bestreden beschikking met juistheid heeft overwogen is door [verzoeker] voor de eerste keer om een billijke vergoeding verzocht bij akte wijziging verzoekschrift gedateerd op 14 februari 2020, dus bijna twee maanden na het verstrijken van de vervaltermijn. Het hof komt om die reden niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een billijke vergoeding.
5. Subsidiair betoogt [verzoeker] dat Pay Point zich niet als een goed werkgever heeft gedragen en daarom een vergoeding verschuldigd is. Daaraan legt hij dezelfde stellingen ten grondslag als aan zijn verzoek om een billijke vergoeding (vgl. hiervoor onder rov. 4). In de procedure bij de kantonrechter heeft hij in dit verband gerefereerd aan smaad, laster en dreigementen ‘die van buiten de organisatie op de werkvloer belanden’ en een discriminerende opmerking die bij opdrachtgever Westland Infra op de werkvloer over hem gemaakt zou zijn. Pay Point heeft hier onder meer tegenin gebracht dat de reden van het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst is dat zij geen nieuwe opdrachten voor [verzoeker] had. De rol van Pay Point als werkgever van [verzoeker] was zeer beperkt. Zij heeft geen zicht gehad op wat zich op de werkvloer van de opdrachtgevers van [verzoeker] heeft afgespeeld en van een onveilige situatie en discriminatie op de werkvloer is zij niet op de hoogte geweest. Evenmin weet Pay Point bij wie daaromtrent meldingen zijn gedaan.
Op dit verweer is [verzoeker] , ook in hoger beroep, in het geheel niet in gegaan. Dat had wel op zijn weg gelegen: hij dient, tegenover het gemotiveerde verweer van Pay Point, zijn verzoek met feiten en argumenten te onderbouwen. Het op art. 7:611 BW gebaseerde verzoek is dus onvoldoende onderbouwd en komt daarom evenmin voor toewijzing in aanmerking.
6. [verzoeker] betoogt ten slotte dat hem een vergoeding toekomt omdat hij in zijn eer of goede naam is geschaad (art. 6:106 onder b BW). Hij heeft echter niet toegelicht op basis van welke feiten hij in zijn eer of goede naam zou zijn geschaad. Reeds om deze reden strandt zijn verzoek.
getuigschrift
7. Ten aanzien van het verzoek van [verzoeker] om aan het getuigschrift toe te voegen dat hij (ruim) boven de norm heeft gepresteerd overweegt het hof als volgt. [verzoeker] beschikt over een getuigschrift met daarin een positieve passage (“in het algemeen hebben we vernomen dat hij zijn werkzaamheden goed heeft voldaan. Hij heeft blijk gegeven van werklust en inzet.”). Het getuigschrift is naar aanleiding van de beschikking van de kantonrechter aangevuld met de gegevens vermeld in art. 7:656 lid 2 onder d en e BW. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de wettelijke verplichting van artikel 7:656 BW niet zo ver gaat dat Pay Point, gegeven het feit dat het haar niet gelukt is getuigschriften van de inleners te verkrijgen en zij niet beschikt over eigen informatie of informatie van de inleners die deze mededeling kan staven, toch gehouden is in het getuigschrift op te nemen dat [verzoeker] (ruim) boven de norm heeft gepresteerd. Derden dienen immers beschermd te worden tegen afgifte op lichtvaardige wijze van te gunstige getuigschriften, waardoor zij zouden kunnen worden misleid. Het hof neemt deze overweging over en maakt deze tot de zijne. Hieruit volgt dat Pay Point niet gehouden is om een additionele passage over het functioneren van [verzoeker] in het getuigschrift op te nemen. Dit verzoek wordt dus afgewezen.
Slotsom
8. De slotsom van het voorgaande is dat de grieven falen en de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. Wat partijen verder nog hebben gesteld behoeft geen bespreking meer, omdat dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
9. Gelet op al het vorenstaande is nadere bewijslevering niet aan de orde nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen kunnen leiden.
10. Omdat [verzoeker] in het ongelijk wordt gesteld, zal hij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. Het hof zal de kostencompensatie in eerste aanleg in stand laten omdat deze beschikking er niet aan af doet dat partijen in eerste aanleg over en weer gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld.
10. Pay Point heeft verzocht om [verzoeker] in de volledige door haar gemaakte advocaatkosten te veroordelen. Zij heeft daartoe facturen overgelegd.
Het hof acht onvoldoende grond aanwezig om de in de artikelen 237-240 Rv. gegeven, in beginsel exclusieve en limitatieve, regeling voor de vergoeding van proceskosten opzij te zetten. Een verzoek tot vergoeding van de werkelijke proceskosten is immers in beginsel alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van het verzoek, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven (zie HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). Daarvan is in de onderhavige situatie geen sprake. Het enkele feit dat het verzoek om een billijke vergoeding in eerste aanleg is gestrand op de vervaltermijn is daartoe onvoldoende, te meer omdat [verzoeker] ook andere grondslagen aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd.
Het hof zal bij het bepalen van de geliquideerde proceskosten in aanmerking nemen dat er twee keer een mondelinge behandeling is geweest.