zaaknummer: 200.321.340/01
zaaknummer rechtbank Den Haag: 10031053 \ EJ VERZ 22-84380
beschikking van 27 juni 2023
[verzoeker]
,
wonende te [woonplaats],
verzoeker in principaal beroep,
verweerder in incidenteel beroep,
advocaat: mr. J. van Overdam, kantoorhoudend te Utrecht,
de STAAT DER NEDERLANDEN (de minister van Justitie en Veiligheid, Dienst Justitiële Inrichtingen/PI Alphen aan den Rijn),
zetelende te Den Haag,
verweerder in principaal beroep,
verzoeker in incidenteel beroep,
advocaat: mr. A.J. Verhagen, kantoorhoudend te Den Haag.
Partijen worden hierna [verzoeker] en de Staat genoemd.
2 Procesverloop in hoger beroep
In deze zaak heeft het hof een tussenbeschikking uitgesproken op 9 mei 2023. Voor het procesverloop tot die datum verwijst het hof naar de tussenbeschikking.
Door middel van een V8 formulier, ingediend op 1 juni 2023, heeft [verzoeker] bericht dat hij afziet van het doen horen van getuigen. Bij brief van 2 juni 2023 is namens [verzoeker] nog toegevoegd dat hij afziet van getuigenverhoor omdat de benaderde getuigen hebben laten weten hiervoor niet te voelen en dat hij heeft besloten dit te respecteren.
3 Verdere beoordeling
3.1.
Bij de tussenbeschikking heeft het hof [verzoeker] toegelaten tegenbewijs te leveren van de voorshands bewezen stelling van de Staat dat [verzoeker] tijdens het incident op 7 januari 2022 de situatie verder heeft laten escaleren door gedetineerde A een vuistslag in het gezicht te geven en dat dit geweld voor de veiligheid van [verzoeker] of anderen of om een situatie onder controle te krijgen niet nodig was.
3.2.
Omdat [verzoeker] heeft afgezien van het doen horen van getuigen, is het tegenbewijs tot het leveren waarvan hij was toegelaten, niet geleverd.
3.3.
Dit betekent dat moet worden geconcludeerd dat [verzoeker] de situatie verder heeft laten escaleren door gedetineerde A een vuistslag in het gezicht te geven en dat dit niet nodig was voor de veiligheid van [verzoeker] of anderen of om een situatie onder controle te krijgen. Het door [verzoeker] gebruikte geweld is daarom niet in overeenstemming met de in de tussenbeschikking geciteerde gedragscode. Het hof onderschrijft de overweging van de kantonrechter dat zodanig gedrag binnen een PI tot spanningen kan leiden tussen gedetineerden en het in de PI werkzame personeel en daarom de orde kan verstoren en gevaarlijk kan zijn. Eveneens sluit het hof zich aan bij de overweging van de kantonrechter dat gedetineerden, die zich in een afhankelijke positie bevinden ten opzichte van het personeel, er onvoorwaardelijk van uit moeten kunnen gaan dat zij correct worden behandeld en dat de Staat er onvoorwaardelijk op moet kunnen vertrouwen dat het personeel zich ook in dat opzicht integer gedraagt.
3.4.
Bij tussenbeschikking is onder 5.13 het subsidiaire verweer van [verzoeker] weergegeven dat, kort gezegd, hooguit sprake is geweest van een taxatiefout.
3.5.
Het hof volgt [verzoeker] ook niet in dit verweer. Op grond van het voorgaande acht het hof evenmin voldoende aannemelijk geworden dat het handelen van [verzoeker] kan worden toegeschreven aan een taxatiefout. Het komt erop neer dat het hof uit de eigen verklaring van [verzoeker] in het kader van het onderzoek door Bureau Integriteit afleidt dat [verzoeker] zelf de mogelijkheid van een kopstoot verwierp, terwijl uit de eigen verklaring van [verzoeker] in het kader van dat onderzoek valt op te maken dat zich ook niet een andere fysieke dreiging voordeed.
3.6.
Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter dat als gevolg van het incident het vertrouwen zodanig is beschaamd dat er geen basis meer is voor verdere samenwerking. [verzoeker] heeft nog opgemerkt dat de Staat zich niet heeft ingespannen om de verstoorde arbeidsverhouding te normaliseren en ook niet heeft onderzocht of er herplaatsingsmogelijkheden bestaan. Daarmee miskent hij echter dat het in de onderhavige zaak gaat om toepassing van de e-grond (niet de g-grond) van artikel 7:669 BW en herplaatsing in dat geval op grond van het slot van lid 1 van deze bepaling niet in de rede ligt.
3.7.
In zoverre falen de grieven 1 en 2.
3.8.
Grief 2 slaagt echter voor zover [verzoeker] daarin opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter dat het handelen van [verzoeker] als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt.
3.9.
Het is aan te nemen dat [verzoeker] voorafgaand aan het bewuste incident tot het uiterste is getergd door het gedrag van gedetineerde A (traineren, beledigen, verbaal bedreigen, niet meewerken), terwijl [verzoeker] zijn best deed het transport van deze gedetineerde op tijd te laten plaatshebben. Het hof acht aannemelijk dat [verzoeker] zich bij zijn optreden door emoties heeft laten leiden. Onder deze omstandigheden rechtvaardigt het handelen van [verzoeker] niet de kwalificatie ernstig verwijtbaar.
3.10.
Voor zover grief 3 voortbouwt op de grieven 1 en 2 verwijst het hof naar zijn eerdere overwegingen.
3.11.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Hij heeft vervolgens de transitievergoeding gedeeltelijk, tot een bedrag van € 17.500,- bruto, toegekend op de grond dat het niet toekennen ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 7:673 lid 8 BW). Zoals hiervoor overwogen, acht het hof het handelen van [verzoeker] niet ernstig verwijtbaar. Dit oordeel van het hof leidt, met toepassing van het bepaalde in artikel 7:671b lid 9, aanhef en onder a, BW, niet tot een andere datum van het einde van de arbeidsovereenkomst. Wel vloeit hieruit voort dat de Staat de gehele transitievergoeding, € 23.257,22 bruto, verschuldigd is aan [verzoeker]. In zoverre slaagt grief 3. Voor toekenning van een billijke vergoeding en een vergoeding wegens het niet in acht nemen van de opzegtermijn bestaat geen grond. Uit artikel 7:656 BW vloeit voort dat de werkgever bij het einde van de arbeidsovereenkomst verplicht is op verzoek van de werknemer een getuigschrift uit te reiken. Daarin is eveneens bepaald aan welke eisen het getuigschrift moet voldoen. In het licht hiervan bestaat onvoldoende belang bij de door [verzoeker] gevorderde veroordeling op dit punt. De vordering te bepalen dat de Staat is gehouden tot het verstrekken van positieve referenties aan derden is niet toewijsbaar reeds omdat deze te onbepaald is.
3.12.
In incidenteel beroep komt de Staat op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het niet toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (grief 1) en tegen de beslissing met betrekking tot de datum waartegen de kantonrechter de kantonrechter de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden (grief 2).
3.13.
Beide grieven falen. Voor de redengeving verwijst het hof naar de voorgaande overwegingen.
3.14.
Het hof wijst het bewijsaanbod bij verweerschrift in hoger beroep als te vaag van de hand
3.15.
De slotsom luidt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Als transitievergoeding zal het hof alsnog toekennen het bedrag van € 23.257,22 bruto. Voor zover de Staat reeds een bedrag heeft betaald ter uitvoering van de beschikking in eerste aanleg, strekt die betaling in mindering hierop. In de uitkomst van het hoger beroep ziet het hof aanleiding te bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt van beide instanties (in hoger beroep zowel in principaal als in incidenteel beroep).
6 Beslissing
vernietigt de bestreden beschikking behoudens ten aanzien van de beslissing tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 december 2022 en bekrachtigt de beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen in zoverre;
veroordeelt de Staat om ten titel van transitievergoeding aan [verzoeker] te betalen het bedrag van € 23.257,22 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2023 tot de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van beide instanties zal dragen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.F. Thiessen, A.M.A. Verscheure en B. Barentsen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2023 in aanwezigheid van de griffier.