Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:GHDHA:2024:2138

Gerechtshof Den Haag
05-11-2024
23-04-2025
200.322.001/01
Arbeidsrecht
Hoger beroep

Arbeidszaak. Werkneemster werkt als inrichtingswerker in een penitentiaire inrichting. Twee collega's van haar hebben een gedetineerde in zijn cel fysiek mishandeld. Op grond van onder andere de verwijten dat zij niet de-escalerend heeft opgetreden en is blijven ontkennen ook de cel van de gedetineerde te zijn binnengegaan, heeft werkgever haar een disciplinaire straf opgelegd. Het geweldsincident vond plaats nadat werkneemster met goed gevolg had gesolliciteerd naar de functie van senior penitentiair inrichtingswerker, maar voordat het arbeidsvoorwaardengesprek was gevoerd. Werkneemster vordert vernietiging van het besluit tot strafoplegging en veroordeling tot nakoming van de toezegging tot bevordering. Heeft werkgever in redelijkheid tot deze strafoplegging kunnen besluiten en mocht werkgever terugkomen van de toezegging of gewekte verwachting dat werkneemster zou worden bevorderd? Belangenafweging. Het hof wijst de vorderingen af.

Rechtspraak.nl
AR-Updates.nl 2025-0112
JAR 2025/144 met annotatie van mr. A.A.W. de Jong, mr. drs. S.J. Kremer

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht

Team Handel

Zaaknummer hof : 200.322.001/01

Zaaknummer rechtbank : 9046491 \ RL EXPL 21-3278

Arrest van 5 november 2024

in de zaak van

de Staat der Nederlanden,

de minister van Justitie en Veiligheid – Dienst Justitiële Inrichtingen / PI Sittard,

zetelend te Den Haag,

appellant,

advocaat: mr. A.J. Verhagen, kantoorhoudend in Den Haag,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonend te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

advocaat: mr. B.M.A. Jegers, kantoorhoudend in Heerlen.

Het hof zal partijen hierna noemen de Staat en [geïntimeerde] .

1 De zaak in het kort

1.1

Een gedetineerde is in zijn cel geslagen door en heeft knietjes gekregen van twee penitentiaire inrichtingswerkers. Werkneemster, een collega-inrichtingswerker is in verband met dit geweldsincident verweten dat zij niet de-escalerend heeft opgetreden en dat zij is blijven ontkennen ook de cel van de gedetineerde te zijn binnengegaan. Onder andere op grond van deze verwijten heeft de Staat haar een disciplinaire straf opgelegd van verplaatsing naar een andere penitentiaire inrichting voor de duur van een jaar. Werkneemster vordert dat dit besluit wordt vernietigd.

1.2

Voordat het geweldsincident plaatsvond, had werkneemster met goed gevolg een sollicitatiegesprek gevoerd voor de functie van senior penitentiair inrichtingswerker. Ten tijde van het incident had het arbeidsvoorwaardengesprek nog niet plaatsgevonden. Werkneemster vordert dat de Staat wordt veroordeeld tot nakoming van de toezegging dat zij wordt bevorderd en tot betaling van het bijbehorende salaris.

1.3

De kantonrechter heeft de vorderingen van werkneemster toegewezen. In hoger beroep oordeelt het hof anders.

2 Procesverloop in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:

  • -

    de dagvaarding van 22 december 2022 waarmee de Staat in hoger beroep is gekomen van (blijkens de conclusie) de vonnissen van 22 juni 2021 en 11 oktober 2022 van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: de kantonrechter);

  • -

    de memorie van grieven van de Staat, met bijlagen;

  • -

    de memorie van antwoord van [geïntimeerde] , met bijlagen.

2.2

Op 22 maart 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen en hun advocaten hebben de zaak toegelicht. Mr. Verhagen heeft in dat verband een notitie met als titel ‘Toelichting bewakingsbeelden Staat/ [geïntimeerde] ’ overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.

3 Feitelijke achtergrond

3.1

In rov. 2.1 tot en met 2.10 van het vonnis van 22 juni 2021 heeft de kantonrechter een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten staan tussen partijen niet ter discussie zodat ook het hof daarvan zal uitgaan bij de beoordeling van de zaak.

3.2

Samengevat gaat het in deze zaak om het volgende.

  • -

    i) [geïntimeerde] werkt sinds 14 februari 2000 voor de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Bij besluit van 1 november 2012 is zij bevorderd tot medior penitentiair inrichtingswerker (hierna: PIW’er) met bijbehorende schaal 6. In deze functie heeft [geïntimeerde] de afgelopen jaren in de Penitentiaire Inrichting (PI) te Sittard gewerkt met een arbeidsomvang van 27 uren per week, tegen een bruto salaris van € 2.168,52 per maand exclusief vakantiegeld en overige emolumenten.

  • -

    ii) In het najaar van 2019 heeft [geïntimeerde] intern gesolliciteerd op de functie van senior PIW’er. Het sollicitatiegesprek vond plaats op 2 oktober 2019.

  • -

    iii) Het arbeidsvoorwaardengesprek was aanvankelijk eind oktober 2019 gepland. Dit gesprek is niet doorgegaan omdat een van de betrokken personen niet aanwezig was. De nieuwe datum voor het gesprek is 14 november 2019 geworden.

  • -

    iv) Op 31 oktober 2019 heeft [naam], HR-medewerker administratie van de PI Sittard, per e-mail aan [geïntimeerde] het volgende bericht gestuurd:

‘Geachte [geïntimeerde] , beste [voornaam] ,

Zoals u reeds persoonlijk is toegelicht bent u geschikt bevonden voor de functie van senior penitentiair inrichtingswerker.

Daarom nodigen wij u bij dezen uit voor het arbeidsvoorwaardengesprek.

Het gesprek zal plaatsvinden op:

Dag : donderdag 14 november 2019’.

  • -

    v) Op diezelfde dag (31 oktober 2019) heeft in de PI te Sittard, op afdeling D, een incident plaatsgevonden met gedetineerde [gedetineerde] (hierna: [gedetineerde] ). Vanuit zijn cel riep [gedetineerde] een aantal keren ‘ [voornaam] kankerhoer’. Dit had betrekking op [geïntimeerde] . Naar aanleiding daarvan besloten twee collega’s, [collega 1] (hierna: [collega 1] ) en [collega 2] (hierna: [collega 2] ), om verhaal te halen bij [gedetineerde] . [geïntimeerde] is ook meegelopen naar de cel van [gedetineerde] . [collega 3] (hierna: [collega 3] ) liep als vierde persoon mee. In de cel hebben [collega 1] en [collega 2] (fysiek) geweld tegen [gedetineerde] gebruikt. [collega 3] heeft op 4 november 2019 bij zijn afdelingshoofd melding gemaakt van het incident op 31 oktober 2019 (hierna ook: het incident).

  • -

    vi) Naar aanleiding van het incident heeft DJI een onderzoek laten uitvoeren door Bureau Integriteit (BI). Tijdens dat onderzoek is de status van [geïntimeerde] gewijzigd van getuige naar betrokkene bij het incident.

  • -

    vii) Op grond van informatie uit het onderzoek van BI heeft DJI het besluit genomen [geïntimeerde] met ingang van 22 november 2019 buitengewoon verlof te verlenen gedurende het onderzoek.

  • -

    viii) In het Onderzoeksrapport ‘Disciplinair onderzoek mevrouw [geïntimeerde] ’ van 10 februari 2020, opgesteld door BI (hierna ook: het BI-rapport), staat onder meer het volgende:

‘3.3.1 Gesprek met de heer [collega 2]

(…)

31 oktober 2019 had [collega 2] dienst op afdeling D met collega’s [geïntimeerde] , [collega 4] , [collega 1] , [collega 3] en [collega 5] .

Volgens [collega 2] riep [gedetineerde] van achter een gesloten celdeur op de derde etage ‘ [voornaam] kankerhoer’. De dag van te voren was dit ook al gebeurd (…)

[collega 2] weet niet meer wie de celdeur als eerste opende, hij was het in ieder geval niet. [collega 1] ging als eerste de cel naar binnen, daarna kwam [collega 2] . [collega 1] stond bij het hoofdeind en [collega 2] bij het voeteneind. Waar de andere collega’s stonden, weet [collega 2] niet meer.

(…)

3.3.2

Gesprek met de heer [collega 1]

(…)

[collega 1] zat [op 31 oktober 2019] in de teamkamer (…) en [collega 2] zat bij hem. [geïntimeerde] kwam ontdaan en geëmotioneerd de teamkamer binnen. Ze zei dat [gedetineerde] had geroepen dat zij een kankerhoer was. [collega 1] luisterde en hoorde een gedetineerde roepen: “ [voornaam] is een vieze kankerhoer”. Op dat moment knapte er iets bij [collega 1] , zo verklaart hij. En zei: “Daar gaan we wat aan doen, wat een klootzak”. Hierop zei [collega 2] ([collega 2] ): “Die gaan we aanpakken, het is klaar nu”.

(…)

3.3.4

Gesprek met de heer [collega 3]

(…)

[collega 3] (…) had [op 31 oktober 2019] dienst op afdeling D met collega’s [collega 2] , [collega 1] , [geïntimeerde] , [collega 5] en [collega 4] . Hij (…) hoorde vanaf de derde etage een gedetineerde schreeuwen: “ [voornaam] , vieze vuile kankerhoer”. (…)

[collega 3] liep naar beneden en zag collega’s [geïntimeerde] , [collega 2] en [collega 1] vanuit de teamkamer naar het vlak lopen. Hij voegde zich bij hen. Hij hoorde dat er werd gezegd “we gaan naar boven, we gaan dat varkentje wassen”, of zoiets. Voor de collega’s was het duidelijk dat het [gedetineerde] was die dit had geroepen. [collega 3] verklaart dat hij voorstelde om te wachten op [collega 4] omdat die op het toilet zat maar daar werd niet naar geluisterd. (…) Het was duidelijk dat al besloten was om naar [gedetineerde] zijn cel te gaan.

Van een voorbespreking – in het bijzijn van [collega 3] – is geen sprake geweest. (…)

Volgens [collega 3] stonden de heren [collega 1] en [collega 2] als eerste bij de celdeur van [gedetineerde] . Eén van de twee heeft de celdeur geopend. [collega 1] ging als eerste naar binnen, gevolg door [collega 2] .

[collega 3] zegt dat het licht genoeg was in de cel en dat hij [gedetineerde] in bed zag liggen, dekens over zich heen en zijn hoofd in het kussen. [collega 1] stond bij het hoofdeind en [collega 2] erachter.

[collega 3] kon niet zien waar [geïntimeerde] stond.

(…)

3.3.10

Gesprek met mevrouw [geïntimeerde]

(…)

Op 31 oktober 2019 had [geïntimeerde] dagdienst op afdeling D met [collega 1] , [collega 2] , [collega 5] , [collega 3] en [collega 4] . Zij wekte die dag de gedetineerden, zo ook [gedetineerde] . Die zat op dat moment op rapport achter de deur vanwege iets dat een paar dagen van te voren met [geïntimeerde] had plaatsgevonden.

(…)

Hierop is [geïntimeerde] naar beneden gegaan. Ze zei tegen [collega 1] dat [gedetineerde] niet wilde luchten. Vervolgens hoorde zij “ [voornaam] is een kankerhoer”. [geïntimeerde] herkende de stem van [gedetineerde] . Zij weet zeker dat de heren [collega 1] en [collega 2] , [collega 5] en [collega 3] het ook hebben gehoord. Op dat moment kwam [collega 2] ook de teamkamer in. Er werd toen door iemand (…) gezegd “we gaan verhaal halen”. De heren [collega 1] en [collega 2] liepen naar boven en [geïntimeerde] is daar achteraan gegaan gevolgd door [collega 3] .

Er is voorafgaand aan het naar boven gaan geen plan van aanpak gemaakt.

(…)

[geïntimeerde] zegt op dat moment aangeslagen te zijn geweest en mogelijk in een opwelling mee te zijn gelopen.

(…)

Conclusie ten aanzien van het overleg voorafgaand aan het incident:

Op basis van de verklaringen is vast komen te staan dat [collega 1] , [collega 2] en [geïntimeerde] op een bepaald moment voorafgaand aan het incident samen in de teamkamer waren.

[collega 5] zegt aanwezig te zijn geweest echter is er niemand die dit bevestig[t].

[collega 3] was niet in de teamkamer, die is op het vlak aangesloten bij de ingezette actie.

Vastgesteld kan worden dat er vooraf is besproken dat [gedetineerde] aangesproken zou worden. Er is geen verder plan van aanpak gemaakt hoe dit zou gebeuren en wie wat zou doen.

(…)

Conclusie ten aanzien van het openen van de celdeur en het naar binnen gaan:

Vast is komen te staan dat [collega 1] op 31/10/2019 om 07:52:44 uur de celdeur van [gedetineerde] opent en naar binnen gaat, gevolgd door [collega 2] , [geïntimeerde] en [collega 3] .

(…)

Conclusie ten aanzien van hetgeen zich in de cel afspeelde tot [gedetineerde] geboeid stond:

Het is op basis van de hiervoor staande onderzoeksresultaten aannemelijk dat [collega 1] [gedetineerde] bij binnenkomst direct heeft aangesproken op het schreeuwen naar [geïntimeerde] .

Ook is het aannemelijk dat [gedetineerde] op dat moment in zijn bed lag, vermoedelijk onder de dekens (verklaring [collega 3] ). [collega 1] heeft de gedetineerde vervolgens geslagen, zeker één keer (zoals [collega 1] zelf verklaart) maar waarschijnlijk vaker (een aantal keren zoals [gedetineerde] zegt, 5 tot 10 keer zoals [collega 3] aangeeft).

[collega 2] heeft de benen van [gedetineerde] vastgehouden. Of dit een beenklem is geweest (…) is op basis van de verklaringen niet vast te stellen.

(…)

Tijdens de worsteling met [gedetineerde] heeft [collega 2] de gedetineerde een aantal ‘knietjes’ in zijn rug/zij gegeven.

Omdat de gedetineerde geagiteerd werd door de aanwezigheid van de heren [collega 2] en [collega 1] hebben collega’s ( [collega 6] en [collega 7] ) hen gevraagd de cel te verlaten en hebben zij de actie verder afgemaakt. Door de heren [collega 6] , [collega 8] en [collega 7] is de gedetineerde vervolgens naar de isoleerafdeling gebracht.

Rol [geïntimeerde] tijdens de actie in de cel:

[geïntimeerde] zegt niet in de cel aanwezig te zijn geweest. Echter op basis van de camerabeelden is het duidelijk dat zij gedurende 23 seconden aanwezig is geweest in de cel. De cel is een kleine ruimte (ongeveer 10 m2). Het is dan ook aannemelijk dat zij heeft kunnen zien wat zich daar heeft afgespeeld. Als zij geconfronteerd wordt met de camerabeelden zegt zij zich niets van de actie te kunnen herinneren. Geen van de aanwezige collega’s verklaart dat zij een actieve rol heeft gehad tijdens het gebeuren in de cel.

Zij verklaart alarm gemaakt te hebben omdat zij ‘gestommel hoorde’.

Op de camerabeelden is te zien dat zij de cel uit loopt en haar pieper vast heeft. Het is daarom aannemelijk dat zij – zoals zij zelf verklaart – alarm gemaakt heeft.

(…)

Conclusie:

Tijdens dit onderzoek is vast komen te staan dat [geïntimeerde] – in tegenstelling tot hetgeen zij omschrijft in haar rapport – gedurende 23 seconden in de cel van [gedetineerde] is geweest. Gelet op de geringe afmeting van de cel (10m2) is het moeilijk voorstelbaar dat zij niets heeft gezien van wat zich daar heeft afgespeeld.

Na het zien van de camerabeelden verklaart zij zich niets meer te kunnen herinneren.’

( ix) Bij brief van 3 juni 2020 heeft de Staat – vertegenwoordigd door [plv vestigingsdirecteur] – [geïntimeerde] op de hoogte gesteld van het voornemen tot oplegging van de straf van verplaatsing naar PI Zuid-Oost, locatie Roermond. De brief houdt onder andere het volgende in:

Verweten gedragingen

Op grond van de gedragscode DJI, het BI-rapport, de daarbij behorende twee addenda en uw reactie(s) op die stukken ben ik voornemens u de straf van een verplaatsing op te leggen op grond van Hoofdstuk 15 van de CAO Rijk. (…) Ik ben van mening dat [u] zich niet volgens de gedragscode DJI heeft gedragen/gehandeld en plichtsverzuim heeft gepleegd.

Het u verweten gedrag kan als volgt samengevat worden.

1. U heeft niet de-escalerend opgetreden richting de heren [collega 2] en [collega 1] en uw collega’s niet geholpen zich ook aan de regels te houden. U was ervan op de hoogte dat de gedetineerde aangesproken zou worden en dat dit ‘stevig’ zou gebeuren. U heeft daardoor een gebrek in professionaliteit en moreel vakmanschap getoond.

2. U heeft in uw melding in strijd met de werkelijke gebeurtenissen aangegeven dat u de cel van de gedetineerde niet betreden heeft. Ondanks de camerabeelden blijft u volhouden dat u de cel van de gedetineerde -hoe kort dit ook geweest is- niet betreden heeft. Het niet onder ogen willen zien van uw eigen handelen getuigt van een gebrek aan openheid en professionaliteit.

3. U was na het incident in de cel tezamen met de heren [collega 2] en [collega 1] in de teamkamer aanwezig. Er heeft daar een korte afstemming in uw aanwezigheid en/of met u plaatsgevonden om niet de werkelijke gebeurtenissen weer te geven. U ontkent dat er een afstemming plaatsgevonden heeft en heeft hierover niet naar waarheid verklaard.

4. U blijft ondanks de verschillende verklaringen van collega’s erin persisteren dat u alleen in de teamkamer aanwezig was nadat u alarm had gemaakt en voordat mevrouw [collega 9] u aantrof in de teamkamer. Het, ondanks meerdere getuigenverklaringen, niet onder ogen willen zien van uw eigen handelen of willen toegeven of herzien van uw standpunt getuigt van een gebrek aan openheid en professionaliteit.

De voorgaande punten leveren ieder voor zich, maar ook in onderlinge samenhang bezien (vermoedelijk) plichtsverzuim op.

Door dit (vermoedelijk) plichtsverzuim is het noodzakelijk in u stellen vertrouwen zeer ernstig geschaad en kan bij de PI Sittard geen vruchtbare samenwerking met u bereikt worden.

Voornemen

Gezien de beschadiging van het in u gestelde vertrouwen acht ik het passend u ten aanzien van het verweten gedrag/handelen u de straf van verplaatsing op te leggen. Iedere mogelijke andere straf (boete, berisping, vermindering IKB-uren, maximaal vier jaar uitsluiten van een periodieke salarisverhoging) zou betekenen dat u bij de PI Sittard zou blijven werken terwijl het vertrouwen in u en in een goede arbeidsrelatie met u is vervallen. Ik acht verplaatsing naar de PI Zuid-Oost, locatie Roermond dan ook passend.

Ik heb goede notitie genomen van de door u naar voren gebrachte (persoonlijke) omstandigheden en de door u opgesomde incidenten en gebeurtenissen van de afgelopen jaren (met name in relatie tot collega’s). Ook heeft u uw teleurstelling in de directie/management van de PI Sittard geuit.

Mede met inachtneming van deze omstandigheden acht ik een voortzetting van uw dienstverband bij een ander bevoegd gezag en (niet-historisch beladen) andere collega’s in een andere (werk)omgeving passend.’

( x) Bij brief van 18 augustus 2020 is aan [geïntimeerde] bevestigd dat haar op grond van Hoofdstuk 15 van de cao Rijk de straf van verplaatsing naar een andere werkplek (PI Zuid-Oost, locatie Roermond) wordt opgelegd. De straf is in tijd beperkt tot de duur van één jaar (1 september 2020 tot en met 31 augustus 2021). Gedurende dat jaar wordt een belastbaarheidsonderzoek bij [geïntimeerde] uitgevoerd. Het einde van het jaar wordt afgesloten met een beoordeling.

4 Procedure bij de kantonrechter

4.1

[geïntimeerde] heeft de Staat gedagvaard en in de procedure bij de kantonrechter gevorderd, samengevat,

  • -

    de Staat te veroordelen tot nakoming van de toezegging aan [geïntimeerde] dat zij per 1 januari 2020 is bevorderd tot senior PIW’er met toepassing van de bijbehorende salarisverhoging met terugwerkende kracht per 1 januari 2020, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ad 50% ex art. 7:625 BW en/of de wettelijke rente;

  • -

    het besluit van de Staat van 18 augustus 2020, waarbij aan [geïntimeerde] de straf van verplaatsing naar de PI Zuid-Oost, locatie Roermond, is opgelegd alsmede een belastbaarheidsonderzoek werd opgelegd, geheel dan wel gedeeltelijk te vernietigen;

  • -

    althans te bepalen dat de opgelegde straf en/of het belastbaarheidsonderzoek niet in stand blijven;

  • -

    dan wel een dusdanige beslissing te nemen als de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.

4.2

Bij het vonnis van 22 juni 2021 (hierna ook: het tussenvonnis) heeft de kantonrechter [geïntimeerde] toegelaten tot het bewijs van haar stellingen dat a) de vestigingsdirecteur en/of de plaatsvervangende vestigingsdirecteur de gerechtvaardigde verwachting hebben gewekt dat [geïntimeerde] was bevorderd tot senior PIW’er, en b) de bevordering tot senior PIW’er per 1 januari 2020 een reële ingangsdatum is en tegen welk salaris (schaal en trede) dat zou moeten plaatsvinden. Daarnaast heeft kantonrechter overwogen dat uit de camerabeelden, al dan niet in combinatie met het onderzoeksrapport, niet de conclusie kan worden getrokken dat [geïntimeerde] de cel is ingegaan, dan wel in de deuropening heeft gestaan en dus het hele incident moet hebben gezien. De kantonrechter heeft de Staat toegelaten te bewijzen dat [collega 1] , [collega 2] en [geïntimeerde] op 31 oktober 2019 voorafgaand aan de bespreking met de teamleiding onderling hebben afgesproken dat zij het incident anders zouden opschrijven dan hoe het in werkelijkheid is gegaan. Verder heeft de kantonrechter overwogen dat een belastbaarheidsonderzoek geen grondslag heeft in de (ingevolge de cao Rijk) mogelijke sancties en de disciplinaire straf dus in zoverre moet worden vernietigd.

4.3

Bij het vonnis van 11 oktober 2022 (hierna ook: het eindvonnis) heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] is geslaagd in het haar opgedragen bewijs – en dat geen sprake is van een dwingend organisatiebelang dat aan inwilliging van de toezegging in de weg staat. Verder heeft de kantonrechter geoordeeld dat de Staat (de DJI) niet in het hem opgedragen bewijs is geslaagd. Vervolgens heeft de kantonrechter de Staat (de DJI) veroordeeld tot nakoming van de toezegging aan [geïntimeerde] dat zij per 1 januari 2020 is bevorderd tot senior PIW’er en tot betaling van de bijbehorende salarisverhoging, schaal 7/trede 8, vanaf 1 januari 2020, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente vanaf de periodieke vervaldata van de salarisbetalingen. Verder heeft de kantonrechter de bij brief van 18 augustus 2020 aan [geïntimeerde] opgelegde disciplinaire maatregel tot overplaatsing naar de PI Zuid-Oost, locatie Roermond, alsmede het belastbaarheidsonderzoek, vernietigd, de Staat veroordeeld in de proceskosten en het meer of anders gevorderde afgewezen.

5 Vordering in hoger beroep

5.1

De Staat is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met de door de kantonrechter gewezen vonnissen. Daartoe heeft de Staat twaalf grieven (bezwaren) aangevoerd. De Staat vordert dat het hof – kort en zakelijk weergegeven – de vonnissen vernietigt en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijst, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van wat de Staat ter uitvoering van het eindvonnis aan haar heeft betaald en in de kosten van beide instanties.

5.2

[geïntimeerde] bestrijdt de grieven van de Staat en concludeert tot bekrachtiging van de vonnissen van de kantonrechter, met veroordeling van de Staat in – naar het hof begrijpt – de kosten van het hoger beroep.

6 Beoordeling in hoger beroep

6.1

Het hoger beroep ziet in de kern op twee beslissingen van de kantonrechter. De ene beslissing betreft de vernietiging van het besluit waarbij [geïntimeerde] de disciplinaire straf van verplaatsing is opgelegd. Daarop hebben grieven 1 tot en met 7 betrekking. De andere beslissing is de veroordeling van de Staat tot nakoming van de (volgens de Staat: vermeende) toezegging aan [geïntimeerde] dat zij per 1 januari 2020 was bevorderd tot senior PIW’er en tot betaling aan haar van de bijbehorende salarisverhoging, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Dat is het onderwerp van grieven 8 tot en met 12. Aldus legt het hoger beroep in wezen de toewijsbaarheid van de vordering van [geïntimeerde] aan het hof voor ter beoordeling.

6.2

Tegen de beslissing van de kantonrechter tot vernietiging van het besluit voor zover daarbij [geïntimeerde] het belastbaarheidsonderzoek is opgelegd, heeft de Staat geen grief gericht. Deze beslissing maakt dus geen deel uit van de beoordeling in hoger beroep.

vernietiging van het besluit tot oplegging van de disciplinaire straf van verplaatsing?

6.3

Grieven 1 tot en met 5, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, treffen doel. Het hof overweegt daartoe het volgende.

6.4

De disciplinaire straf van verplaatsing naar een andere werkplek (PI Zuid-Oost, locatie Roermond), voor de duur van één jaar, is [geïntimeerde] opgelegd bij brief van 18 augustus 2020. De straf is blijkens de brief gegrond op hoofdstuk 15 van de cao Rijk (vgl. rov. 3.2, onder x). Daarmee is klaarblijkelijk gedoeld op de cao Rijk 2020 (raadpleegbaar op www.caorijk.nl). Uit § 1.1 volgt dat deze cao zich richt tot en geldt voor een ‘u’ die werknemer is en een arbeidsovereenkomst heeft met de Staat der Nederlanden. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de cao Rijk 2020 op [geïntimeerde] van toepassing is en dat hoofdstuk 15 van deze cao de Staat de bevoegdheid geeft deze straf op te leggen.

6.5

Art. 6 lid 1 Ambtenarenwet 2017 bepaalt dat de ambtenaar is gehouden de bij of krachtens de wet op hem rustende en uit zijn functie voortvloeiende verplichtingen te vervullen en zich ook overigens te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Onder verwijzing naar deze bepaling houdt hoofdstuk 15 van de cao Rijk 2020 onder andere het volgende in:

Straffen

U moet zich als een goed ambtenaar gedragen. Dat betekent dat van u ambtelijk vakmanschap wordt verwacht en dat u uw werk goed, betrokken en gewetensvol doet en u zich houdt aan de regels. Als u toch iets doet wat niet mag of juist niets doet terwijl u wel iets had moeten doen, kan uw werkgever u een straf opleggen. Uw werkgever kan in dat geval:

• u schriftelijk berispen

• de IKB-uren die u krijgt verminderen

• u maximaal vier jaar uitsluiten van een periodieke salarisverhoging

• u verplaatsen naar een andere werkplek (…)

• u een boete opleggen (…) of

• via de wettelijke mogelijkheden uw dienstverband (laten) beëindigen.

(…)’

6.6

Partijen zijn het erover eens dat het in deze zaak geldende toetsingskader voor integer handelen van DJI-medewerkers (als [geïntimeerde] ) juist is verwoord in een beschikking van 3 mei 2022 van dit hof (ECLI:GHDHA:2022:669). Daarin is onder andere het volgende overwogen:

‘5.8.1 (…) Uit de van toepassing zijnde Ambtenarenwet 2017 volgt dat [verzoeker [een medior complexbeveiliger bij DJI; hof]] zich moet houden aan wettelijke voorschriften, hij de aan zijn functie verbonden eisen in acht dient te nemen en zich daar bovenop dient te gedragen zoals het een goed ambtenaar betaamt. Ten aanzien van [verzoeker] zijn daarnaast de Gedragscode Integriteit Rijk en de Gedragscode DJI van toepassing, die een (minimum) kader voor integer handelen vormen. Aan een ambtenaar in overheidsdienst worden hoge eisen gesteld ten aanzien van integriteit en betrouwbaarheid. Een overheidswerkgever heeft een groot belang bij een burger die vertrouwen heeft in zijn functioneren. Door integriteitskwesties kan de motivatie van de burger om zich te conformeren aan de door de overheid opgelegde regelgeving immers in het gedrang komen. Niet integer handelen kan daarnaast veiligheidsrisico’s met zich brengen en de overheid in het algemeen schaden. Ten aanzien van een detentieomgeving geldt daarnaast meer specifiek dat de gedetineerden volledig afhankelijk zijn van degenen die hen bewaken en dat de ambtenaren juist het goede voorbeeld dienen te geven aan de gedetineerden.

5.8.2

In de Gedragscode DJI staat met betrekking tot de kernwaarde respect onder het kopje “Geweldsincidenten met justitiabelen” (pagina 7) vermeld, dat de medewerkers hebben geleerd om conflicten te voorkomen en ze professioneel op te lossen, hetgeen betekent: de situatie onder controle krijgen en houden, tot op zekere hoogte begrip tonen en vooral met argumenten proberen te overtuigen. Pas als er echt geen andere – lees verbale – mogelijkheden zijn, kan volgens de geldende instructies gebruik worden gemaakt van geweld(smiddelen). Opgemerkt wordt daarbij dat ook bedreiging en intimidatie als vormen van geweld worden aangemerkt. Uitgangspunt is dat geweld jegens justitiabelen niet is toegestaan. Uitzondering daarop is geweld volgens de geweldsinstructie van de inrichting of de dienst voor zelfverdediging of om een situatie onder controle te krijgen. (…) De medewerkers van DJI worden erop getraind de-escalerend op te treden (…).’

het eerste verwijt: niet de-escalerend opgetreden

6.7

Blijkens de brief van 3 juni 2020 wordt de (voorgenomen) straf van verplaatsing opgelegd wegens vier aan [geïntimeerde] verweten gedragingen die ieder voor zich of in onderling verband plichtsverzuim opleveren. De gedraging waarvan [geïntimeerde] als eerste een verwijt wordt gemaakt, komt erop neer dat zij niet de-escalerend heeft opgetreden richting [collega 2] en [collega 1] en haar collega’s niet heeft geholpen zich ook aan de regels te houden, terwijl zij wist dat de gedetineerde ( [gedetineerde] ) zou worden aangesproken en dat dit ‘stevig’ zou gebeuren.

6.8

Naar het oordeel van het hof heeft de Staat voldoende aannemelijk gemaakt dat op 31 oktober 2019 [geïntimeerde] , nadat zij had gehoord dat een gedetineerde ‘ [voornaam] kankerhoer’ had geroepen, in plaats van rustig te blijven en eerst met [collega 2] en [collega 1] (en [collega 3] ) een plan van aanpak af te stemmen, zich door haar emoties heeft laten leiden en daarmee de gelegenheid heeft gecreëerd dat de situatie zou escaleren, met de nodige onrust en veiligheidsrisico’s voor zichzelf, de collega’s en [gedetineerde] tot gevolg. [collega 1] heeft immers verklaard dat [geïntimeerde] geëmotioneerd en ontdaan de teamkamer binnenkwam en zei dat de [gedetineerde] had geroepen dat zij een kankerhoer was, dat hij een gedetineerde ‘ [voornaam] is een vieze kankerhoer’ hoorde roepen, dat er toen iets bij hem knapte, dat hij zei: ‘Daar gaan we wat aan doen, wat een klootzak’, en dat [collega 2] (die ook in de teamkamer aanwezig was) daarop zei: ‘Die gaan we aanpakken, het is klaar nu’ (vgl. rov. 3.2, onder viii). In een schriftelijke verklaring heeft [collega 1] hierover opgemerkt dat hij op dat moment zo boos was dat er alweer een collega was uitgescholden, dat hij besloot om met [collega 2] , [geïntimeerde] en [collega 3] naar boven naar de cel van [gedetineerde] te gaan om ‘verhaal te halen’ (bijlage 5 bij het BI-rapport). Volgens haar eigen verklaring heeft [geïntimeerde] toen in de teamkamer iemand horen zeggen ‘we gaan verhaal halen’, zijn [collega 1] en [collega 2] naar boven gelopen (naar de cel van [gedetineerde] ), is zij – ‘aangeslagen’ en ‘mogelijk in een opwelling’ – daarachteraan gegaan en is [collega 3] gevolgd (vgl. rov. 3.2, onder viii). [collega 3] heeft verklaard dat hij zich bij [geïntimeerde] , [collega 2] en [collega 1] voegde, dat hij hoorde dat er werd gezegd ‘we gaan naar boven, we gaan dat varkentje wassen’ of woorden van gelijke strekking, dat hij voorstelde om te wachten op [collega 4] maar dat daarnaar niet werd geluisterd, dat het duidelijk was dat al was besloten om naar de cel van [gedetineerde] te gaan, en dat van een voorbespreking (in zijn bijzijn) geen sprake is geweest (vgl. rov. 3.2, onder viii). Ook [geïntimeerde] heeft verklaard dat voorafgaand aan het naar boven gaan geen plan van aanpak is gemaakt (vgl. rov. 3.2, onder viii). [collega 3] heeft verder verklaard dat [collega 1] , [collega 2] en [geïntimeerde] ‘in 1 streep door naar de cel van [gedetineerde] ’ gingen (bijlage 16 bij het BI-rapport, p. 2), en dat [collega 1] en [collega 2] zeiden dat ze er helemaal klaar mee waren, dat ze nu naar boven gingen, en ook: ‘We gaan even kijken waar dit op uit loopt, en dan kan er later alarm gemaakt worden’ (bijlage 4 bij het BI-rapport, eerste pagina). De Staat heeft onweersproken gesteld dat er geen noodzaak bestond om onmiddellijk op te treden.

6.9

[geïntimeerde] acht het verwijt dat zij niet de-escalerend heeft opgetreden misplaatst omdat zij ervan uit is gegaan dat met ‘verhaal halen’ [collega 1] en [collega 2] bedoelden dat zij [gedetineerde] verbaal op zijn gedrag zouden aanspreken, dat zij op geen enkel moment heeft kunnen vermoeden dat [collega 1] (al dan niet samen met [collega 2] ) geweld tegen [gedetineerde] zou gebruiken, en dat het voor haar niet duidelijk was dat [collega 1] en/of [collega 2] ‘te hoog’ in hun emotie zaten (memorie van antwoord, nrs. 12-13). Daarmee miskent [geïntimeerde] echter dat het verwijt inhoudt dat zij wist dat [gedetineerde] ‘stevig’ op zijn gedrag zou worden aangesproken. Dit betekent niet per se dat daarbij (fysiek) geweld zou worden gebruikt, maar wel dat het aanspreken meer om het lijf zou hebben dan uitsluitend een (verbale) vermaning of correctie. Het ‘stevig’ aanspreken droeg daarmee het risico in zich dat het op zodanige wijze zou plaatsvinden dat daarbij grenzen werden overschreden. Niet alleen de woorden ‘verhaal halen’ maar ook het ‘wat een klootzak’, het ‘Die gaan we aanpakken, het is klaar nu’, het ‘we gaan even kijken waar dit op uitloopt’ en het regelrecht naar de cel van [gedetineerde] gaan zonder plan van aanpak en zonder de komst van nog een collega af te wachten (zoals [collega 3] nog had voorgesteld), vormden aanwijzingen dat de emoties hoog waren opgelopen en dat (ook daarom) het aanspreken uit de hand zou kunnen lopen. Van iemand in haar functie – waaraan hoge eisen worden gesteld – en met haar ervaring in het gevangeniswezen had van [geïntimeerde] mogen worden verwacht dat zij (niet alleen zichzelf maar ook) haar collega’s tot rust zou hebben gemaand, pas op de plaats zou hebben gemaakt en met hen eerst een plan van aanpak zou hebben besproken gericht op het voorkomen van escalatie alvorens [gedetineerde] aan te spreken op zijn gedrag.

het tweede verwijt: blijven ontkennen de cel te hebben betreden

6.10

Het tweede verwijt houdt in dat [geïntimeerde] in strijd met de werkelijke gebeurtenissen heeft gemeld de cel van [gedetineerde] niet te hebben betreden en dat zij in haar latere verklaringen in die stelling heeft volhard.

6.11

In een op 5 november 2019 gedateerde ‘mededeling’ – het hof vat dit stuk op als de in het verwijt bedoelde ‘melding’ – heeft [geïntimeerde] gerapporteerd dat zij mee naar boven is gegaan (naar de cel van [gedetineerde] ), dat zij zich bewust een beetje schuil heeft gehouden, dat zij een collega (aan [gedetineerde] ) hoorde vragen ‘Wat riep jij zonet’, dat zij gestommel hoorde en alarm heeft gemaakt, en dat zij niet in de cel heeft gekeken (bijlage 8 bij het BI-rapport). Blijkens het verslag van een op 18 december 2019 gehouden gesprek met [geïntimeerde] heeft zij tegenover onderzoekers van het BI verklaard: ‘Ik ben de cel niet ingegaan. (…) Ik ben aan de zijkant gebleven. Ik denk het tenminste. Ik heb in de cel niets gezien. Wat ik wel zeker weet, is dat ik niet in de cel ben geweest’, en na het bekijken van camerabeelden: ‘Ik zie op de beelden dat ik ook weer de cel uit kom. Ondanks dat ik de beelden zie, twijfel ik nog steeds of ik wel binnen ben geweest. Ik heb echt niets gezien. (…) Het kan toch ook zijn dat ik op de drempel sta?’ (bijlage 22 bij het BI-rapport, pp. 4 en 6). In een brief van 7 april 2020 heeft de advocaat van [geïntimeerde] namens haar geschreven dat het zeer reëel is dat [geïntimeerde] niet daadwerkelijk de cel is ingelopen, maar dat zij achter de celdeur staat, dat het aannemelijk is dat zij niet over de drempel is geweest van de cel en dat zij zich afzijdig heeft gehouden ter hoogte van de openstaande celdeur. Uit dit alles volgt dat [geïntimeerde] voorafgaand aan de strafoplegging (nu eens) heeft ontkend en (dan weer) in twijfel heeft getrokken dat zij de cel van [gedetineerde] heeft betreden. Ook in de onderhavige procedure is het standpunt van [geïntimeerde] dat zij niet in de cel is geweest. [geïntimeerde] voert aan dat zij buiten de cel is gebleven, achter het zicht van de geopende celdeur naar links is uitgeweken (en werd gepasseerd door [collega 3] die als derde de cel binnenging), en vervolgens naast de deuropening aan de zijkant is gaan staan, met haar rug tegen de muur, kijkend naar de celdeuren aan de overkant.

6.12

Op grond van een verklaring van collega-PIW’er [collega 5] , de schriftelijke verklaring van 5 november 2019 van [gedetineerde] en de bewakingsbeelden van 31 oktober 2019 stelt de Staat daarentegen dat [geïntimeerde] de cel van [gedetineerde] is binnengegaan.

6.13

[gedetineerde] heeft in zijn schriftelijke verklaring opgetekend dat hij zich op 31 oktober 2019 in zijn cel bevond, dat (kort voor het geweldsincident) zijn celdeur werd geopend, dat hij toen vier PIW-ers in zijn cel zag en dat dit [voornaam] ( [collega 2] ) en [voornaam] ( [collega 1] ) waren en twee anderen die hij niet goed zag. In het licht van deze verklaring, het BI-rapport (gesprek met [collega 3] en conclusie ten aanzien van het openen van de celdeur en het naar binnen gaan; rov. 3.2 onder viii), en het relaas van [geïntimeerde] (weergegeven in rov. 6.11) staat vast dat in elk geval [collega 1] , [collega 2] en [collega 3] de cel van [gedetineerde] zijn binnengegaan. De vraag is dus of [geïntimeerde] als vierde persoon de cel heeft betreden.

6.14

De beelden – die het hof ter zitting heeft bekeken – zijn op 31 oktober 2019 opgenomen door een bewakingscamera die zich bevond aan de zijde ‘waarnaartoe’ de deur van de cel van [gedetineerde] opende. Op de beelden is te zien dat [collega 1] , [collega 2] , [geïntimeerde] en [collega 3] zich naar de cel begeven en dat [collega 1] de celdeur opent. Vervolgens is op de beelden het volgende te zien.

a) Op het moment dat [collega 1] , [collega 2] en [collega 3] de cel van [gedetineerde] binnengaan, verdwijnen zij achter de (half) openstaande celdeur, is onder de celdeur de reflectie (schaduw) van hun schoenen (voetstappen) op de vloer even zichtbaar en verdwijnt die vervolgens.

b) Hetzelfde patroon (beeld) van schoenreflecties is zichtbaar op het moment dat [geïntimeerde] achter de celdeur verdwijnt (om 07:52:50 uur).

c) Kort daarna (om 07:53:06 uur) is onder de celdeur de reflectie van een schoen zichtbaar en dan de reflectie van een andere schoen, direct daarna wordt een (rechter) elleboog zichtbaar en verschijnt [geïntimeerde] achterwaarts lopend vanachter de celdeur.

Tussen de onder b) en c) genoemde momenten zijn onder de celdeur geen reflecties (van schoenen) waarneembaar.

6.15

De in rov. 6.13-6.14 overwogen feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, brengen naar het oordeel van het hof mee dat voldoende aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] de cel van [gedetineerde] is binnengegaan.

6.16

De door [geïntimeerde] aangehaalde verklaringen van [collega 1] en [collega 3] die volgens haar bevestigen dat zij buiten de cel is blijven staan, kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Daarvoor is de verklaring van [collega 1] te weinig eenduidig (‘ [geïntimeerde] en [collega 3] bij de ingang van de deur. Misschien [geïntimeerde] iets buiten de cel maar [collega 3] binnen of op de drempel’, bijlage 14 bij het BI-rapport, p. 3) en moet ten aanzien van beide verklaringen worden bedacht dat [collega 1] en – volgens [geïntimeerde] ’ eigen relaas ook – [collega 3] vóór [geïntimeerde] de cel waren binnengegaan en [geïntimeerde] zich toen dus achter hen bevond. Bovendien kan ervan uit worden gegaan dat hun aandacht werd beheerst door het geweldsincident met [gedetineerde] vóór hen, waarover zij ook hebben verklaard (en waarbij [collega 1] direct betrokken was). Op de vraag wat hij [geïntimeerde] in de cel zag doen, heeft [collega 3] met zoveel woorden geantwoord: ‘Ik kon haar niet zien. Zij was achter mij en ik keek de cel in’, en op de vraag wat hij deed: ‘Ik stond helemaal verbouwereerd aan de kant van het bed [waarin [gedetineerde] lag; hof]. (…) ik riep “maak alarm”. Ik was totaal in shock’ (bijlage 16 bij het BI-rapport, p. 3).

6.17

[geïntimeerde] heeft haar standpunt dat zij naast de deuropening van de cel is gaan staan, met haar rug tegen de muur, kijkend naar de celdeuren aan de overkant, niet onderbouwd. Het dossier biedt daarvoor geen steun en dit standpunt past in het bijzonder niet bij wat op de camerabeelden is te zien: als [geïntimeerde] achter de celdeur verdwijnt, valt uit de reflectie van haar schoenen (en het vergelijkbare patroon bij de gang van [collega 1] , [collega 2] en [collega 3] ) af te leiden dat (ook) zij de cel binnengaat, en is daarna enig teken van haar niet zichtbaar tot het moment waarop zij achterwaarts lopend achter de celdeur vandaan komt.

6.18

[collega 5] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat [collega 2] , [collega 1] , [collega 3] en [geïntimeerde] de cel van [gedetineerde] binnengingen (bijlage 21 bij het BI-rapport, p. 2). Het hof is zonder deze verklaring tot het oordeel gekomen dat voldoende aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] de cel van [gedetineerde] is binnengegaan (rov. 6.15). Dit betekent dat (de betrouwbaarheid van) de verklaring van [collega 5] in het midden kan blijven. Daarom gaat het hof voorbij aan het aanbod van [geïntimeerde] tot getuigenbewijs van de stelling dat [collega 5] [geïntimeerde] niet de cel in heeft zien gaan.

geen vernietiging van het besluit

6.19

Het hof is van oordeel dat de Staat reeds op grond van de twee hierboven beoordeelde verwijten – in onderlinge samenhang bezien – in redelijkheid tot de aan [geïntimeerde] opgelegde disciplinaire straf heeft kunnen besluiten. Of [geïntimeerde] na het incident samen met [collega 1] en [collega 2] in de teamkamer aanwezig was en of zij betrokken was bij een afstemming om niet de werkelijke gebeurtenissen weer te geven – het derde en vierde verwijt –, behoeft daarom geen beoordeling. De op de beoordeling daarvan gerichte grieven 6 en 7 kunnen dus onbesproken blijven.

6.20

Het voorgaande brengt mee dat de vordering van [geïntimeerde] tot vernietiging van het besluit van 18 augustus 2020 voor zover daarbij de straf van verplaatsing is opgelegd, althans tot bepaling dat de opgelegde straf niet in stand kan blijven, moet worden afgewezen.

veroordeling tot nakoming van de toezegging?

6.21

[geïntimeerde] baseert haar vordering tot nakoming van de toezegging dat zij per 1 januari 2020 is bevorderd tot senior PIW’er – verkort weergegeven – op de omstandigheid dat zij kort na het sollicitatiegesprek met (leidinggevende) [collega 9] en (HR-adviseur) [HR-adviseur] op 2 oktober 2019, van [collega 9] te horen had gekregen dat zij geschikt was bevonden voor de functie van senior PIW’er en zou worden uitgenodigd voor een arbeidsvoorwaardengesprek. Het arbeidsvoorwaardengesprek is slechts een formaliteit waarin handtekeningen onder de nieuwe arbeidsovereenkomst worden gezet. De directie van de PI Sittard heeft het advies van de sollicitatiecommissie tot voordracht van [geïntimeerde] voor het seniorschap overgenomen. Op 16 oktober 2019 is [geïntimeerde] met haar benoeming tot senior PIW’er gefeliciteerd door vestigingsdirecteur [naam] en [plv vestigingsdirecteur], in het bijzijn van collega’s. In een gesprek op 22 november 2019 bij [geïntimeerde] thuis vroeg [plv vestigingsdirecteur] aan [HR-adviseur] waarom het seniorschap nog niet was afgehandeld, waaruit bleek dat de bevordering van [geïntimeerde] voor de directie een voldongen feit was. Ook verschillende collega’s waren bekend met de bevordering van [geïntimeerde] en hebben haar daarmee gefeliciteerd. In deze omstandigheden, zo betoogt [geïntimeerde] , heeft zij erop mogen vertrouwen dat zij was bevorderd tot senior PIW’er.

6.22

Eén van de verweren van de Staat tegen deze vordering houdt in dat terugkomen van een toezegging (of een (daarmee) opgewekte verwachting) rechtens toelaatbaar is als een afweging van alle betrokken belangen daartoe noopt, bijvoorbeeld omdat een dwingend organisatiebelang aan inwilliging van de toezegging in de weg staat, en dat daarvan in dit geval sprake is. Onder vooropstelling van dezelfde maatstaf – die is ontleend aan rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep en waarvan de toepasselijkheid in deze zaak als zodanig in hoger beroep niet is bestreden – heeft de kantonrechter dit verweer verworpen (rov. 2.19 van het eindvonnis). Grief 11 komt met succes hiertegen op. Het hof overweegt in dit verband het volgende.

6.23

Aan DJI-medewerkers worden hoge integriteits- en betrouwbaarheidseisen gesteld. Uit het in rov. 6.5 weergegeven toetsingskader blijkt ook waarom dat zo is; het gaat om zwaarwegende belangen als het vertrouwen van burgers in de overheid, veiligheidsrisico’s en, in een detentieomgeving, de volledige afhankelijkheid van gedetineerden van hun bewakers en het goede voorbeeld dat bewakers aan gedetineerden moeten geven. De Staat heeft onweersproken aangevoerd dat de integriteits- en betrouwbaarheidseisen voor de functie van senior PIW’er in verhoogde mate gelden en dat van een senior functie een voorbeeldfunctie uitgaat, meer nog dan van een medior functie.

6.24

Uit wat hierboven is overwogen over het niet de-escalerend optreden en het blijven ontkennen – in strijd met de werkelijke gebeurtenissen – de cel van [gedetineerde] te zijn binnengegaan, en uit het oordeel dat de Staat op grond van die verwijten tot oplegging van de disciplinaire straf aan [geïntimeerde] heeft kunnen besluiten, volgt dat [geïntimeerde] met haar handelen niet heeft voldaan aan de integriteits- en betrouwbaarheidseisen die aan de functie van medior PIW’er worden gesteld, en al helemaal niet aan de (nog hogere) eisen die voor de functie van senior PIW’er gelden. De oplegging van de disciplinaire straf en een bevordering tot senior PIW’er naar aanleiding van het sollicitatiegesprek van vóór het incident van 31 oktober 2019 laten zich – gegeven de omstandigheid dat bij de strafoplegging en de bevordering dezelfde eisen en achterliggende belangen aan de orde zijn – niet verenigen. Het belang van de Staat bij het terugkomen van een toezegging tot bevordering of een daarmee overeenstemmende verwachting bij [geïntimeerde] , weegt zwaarder dan het belang van [geïntimeerde] bij die bevordering. Daarbij neemt het hof niet alleen in aanmerking dat het aan de kant van de Staat om zwaarwegende belangen van algemene aard gaat (zoals hierboven is overwogen in rov. 6.22), maar ook dat het handelen van [geïntimeerde] een zodanige deuk in het vertrouwen van de Staat in [geïntimeerde] heeft veroorzaakt dat tijdelijke verplaatsing naar een andere PI noodzakelijk werd geacht. Aan de kant van [geïntimeerde] gaat het om een persoonlijk belang bij bevordering tot senior PIW’er (en de daaraan voor haar verbonden voordelen). [geïntimeerde] heeft in het kader van een belangenafweging niets anders gesteld dan dat ‘[n]iet iedere fout van een medewerker (…) meteen gelijk [zou] moeten staan aan een dringende reden om een toegezegde bevordering van die medewerker in te trekken’ (memorie van antwoord, nr. 75). Daarmee miskent [geïntimeerde] de ernst van de verwijten die haar zijn gemaakt (en hierboven zijn beoordeeld).

6.25

Het voorgaande betekent dat de vordering tot nakoming van de toezegging dat [geïntimeerde] per 1 januari 2020 is bevorderd tot senior PIW’er, niet toewijsbaar is.

6.26

Aangezien het mogen-terugkomen-verweer slaagt, behoeven grief 8 (de salarisspecificatie van november 2019 moet worden aangemerkt als een besluit met formele rechtskracht), grief 9 (het arbeidsvoorwaardengesprek is niet een formaliteit) en grief 10 (van gerechtvaardigd vertrouwen op grond van een bevoegdelijk gegeven toezegging was geen sprake) geen beoordeling. Om dezelfde reden behoeft grief 12 evenmin behandeling, voor zover daarmee wordt opgekomen tegen de toewijzing door de kantonrechter van de gevorderde betaling van het bij de bevordering behorende salaris, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2020 en vermeerderd met de wettelijke verhoging (zonder matiging) en de wettelijke rente. Over de proceskostenveroordeling in eerste aanleg wordt hieronder geoordeeld.

conclusie en proceskosten

6.27

De conclusie is dat het hoger beroep van de Staat doel treft. Daarom zal het hof het tussenvonnis en het eindvonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – te weten de vernietiging van het besluit voor zover daarbij de disciplinaire straf van verplaatsing is opgelegd en de nakoming van de toezegging (vergelijk rov. 6.1-6.2) – vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] afwijzen. De door de Staat gevorderde terugbetaling van wat hij krachtens het vonnis van de kantonrechter aan [geïntimeerde] heeft betaald, is (door [geïntimeerde] inhoudelijk niet bestreden en) voor toewijzing vatbaar. Het hof zal [geïntimeerde] als de (in eerste aanleg: hoofdzakelijk) in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van de procedure bij de kantonrechter en van het hoger beroep.

6.28

Het hof begroot de proceskosten van de eerste aanleg, aan de zijde van de Staat, op:

salaris advocaat € 1.492,-- (4 punten x € 373,--).

6.29

Het hof begroot de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Staat, op:

dagvaarding € 125,03

griffierecht € 783,--

salaris advocaat € 2.428,-- (2 punten × tarief II)

nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

totaal € 3.514,03

7 Beslissing

Het hof:

- vernietigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 22 juni 2021 en 11 oktober 2022 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

- wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;

- veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan de Staat al hetgeen de Staat ter uitvoering van het vonnis van 11 oktober 2022 aan loon, wettelijke verhoging en wettelijke rente aan [geïntimeerde] heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente bedoeld in art. 6:119 BW vanaf de dag van betaling tot aan de dag der algehele voldoening;

- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van de Staat tot op 11 oktober 2022 begroot op € 1.492,-- aan salaris advocaat;

- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 3.514,03;

- bepaalt dat als [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [geïntimeerde] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,--, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [geïntimeerde] deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan;

- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. van Kooten, M.D. Ruizeveld en M.V. Ulrici, en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2024.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.