Arrest d.d. 18 januari 2011
Zaaknummer 200.040.199/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats]
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
toevoeging,
advocaat: mr. B. van Dijk, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
1. [V.O.F.]
gevestigd te [adres]
2. [geintimeerde 1],
wonende te [woonplaats]
3. [geintimeerde 2],
wonende te [woonplaats]
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 3 december 2008, 18 februari 2009 en 27 mei 2009 door de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Sneek, verder te noemen de kantonrechter.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 30 juli 2009, gevolgd door een herstelexploot van 5 oktober 2009, is door [appellante] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 1 september 2009.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"Het uw Gerechtshof moge behagen, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan appèl te vernietigen en opnieuw rechtdoende in appèl de vordering van appellante als eiseres in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, zulks met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instantiën alsmede tot terugbetaling van hetgeen appellante uit hoofde van het vonnis waarvan appèl aan geïntimeerden heeft voldaan."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden] verweer gevoerd met als conclusie:
"dat geïntimeerden [geïntimeerden] de eer hebben te concluderen, dat het Gerechtshof bij vonnis en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal bevestigen het vonnis van de kantonrechter d.d. 18 februari 2009 en 27 mei 2009 tussen partijen gewezen, met veroordeling van appellante [appellante] in de kosten van het hoger beroep."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft vier grieven opgeworpen. Het procesdossier van [geïntimeerden] is incompleet. Zo ontbreken alle in eerste aanleg overgelegde producties.
De beoordeling
Ten aanzien van de feiten
1.1. Ten aanzien van de vaststaande feiten in rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.5. van genoemd vonnis van 18 februari 2009 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Het hof zal hierna die feiten herhalen, aangevuld met enige feiten die in hoger beroep tevens als vaststaand hebben te gelden.
1.2. [appellante] is in 1992 bij [kapsalon] in de functie van haarstylist in dienst getreden.
1.3. [kapsalon] is omstreeks september 2000 door [geïntimeerden] overgenomen. [geïntimeerden] heeft de onderneming onder de naam [kapsalon] voortgezet. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is met ingang van 1 januari 2009 geëindigd. Voordat [geïntimeerden] [kapsalon] overnam, heeft [appellante] met de eigenaresse van de kapsalon over een overname onderhandeld.
1.4. De vorige eigenaresse van [kapsalon], mevrouw [naam] en verder [mevrouw X], heeft in een brief van 25 augustus 2000, gericht aan familieleden, vrienden en collega´s, bekend gemaakt dat zij haar zaak per 1 september 2000 aan [geïntimeerden] heeft overgedragen. In deze brief schrijft [mevrouw X] onder meer het volgende:
Er zijn ongetwijfeld veel veranderingen op komst maar ons personeel blijft en [appellante] is aangesteld als bedrijfsleidster.
1.5. In de op schrift gestelde arbeidsovereenkomst tussen [kapsalon] (= [geïntimeerden]; hof) en [appellante] van 21 juli 2000 is in artikel 1 het volgende bepaald:
De werkneemster treedt met ingang van 1 september in dienst van werkgever voor onbepaalde tijd, in de functie van Bedrijfsleidster. Wederzijds wordt een proeftijd van twee maanden in acht genomen.
In artikel 3 van de overeenkomst is bepaald dat de CAO voor het kappersbedrijf (verder te noemen de CAO) op de arbeidsovereenkomst van toepassing is.
1.6. [mevrouw X] betaalde aan [appellante] een salaris dat behoort bij de functie van haarstylist 2. [geïntimeerden] is bij de salarisbetaling ook van die functie uitgegaan. [geïntimeerden] heeft het salaris verhoogd met een toeslag van 5% vanwege de extra door [appellante] te verrichten taken als bedrijfsleidster.
In de salarisspecificaties tot en met november 2007 is de functie van [appellante] omschreven als: Bedrijfsleidster. Met ingang van december 2007 is de functie van [appellante] op de salarisspecificaties omschreven als: Haarstylist II.
1.7. In het van de CAO deel uitmakende Functiehandboek voor het Kappersbedrijf zoals dat sinds 1 januari 1999 geldt, hierna te noemen het Functiehandboek, is een aantal referentiefuncties beschreven aan de hand waarvan een functie wordt ingedeeld, waaronder wordt verstaan het koppelen van een functie aan een loongroep. Tot de referentiefuncties behoren de functies haarstylist 1, haarstylist 2 en haarstylist 3.
In het Functiehandboek is onder het kopje Haarstylist het volgende bepaald:
Basisfunctie
De referentiefunctie haarstylist vormt de basisfunctie binnen de kappersbranche. Naast deze functie zijn er een aantal vaktechnische handelingen te noemen die de nodige kennis en ervaring vereisen.
In totaal zijn drie van dergelijke handelingen benoemd, namelijk:
1) zelfstandig kleuren;
2) modelvorming;
3) behandeling lang haar.
Haarstylist 1 Haarstylist 2 Haarstylist 3
(Voor de exacte omschrijving van deze vaktechnische handelingen zie hoofdstuk 5, bladzijde 9).
Als een haarstylist één van deze taken verricht volgens de functie-omschrijving, dan spreken we van een haarstylist 1. Verricht de werknemer twee taken, dan spreken we van een haarstylist 2. Als de werknemer alle drie de taken verricht, dan spreken we van een haarstylist 3. Voor elke haarstylist bestaat een aparte loongroep, zodat een reeks ontstaat van loongroep 4 tot en met loongroep 7.
Niet welke, maar Hoeveel!
Let op! Het maakt niet uit welke extra taak een haarstylist verricht. Wat geldt is het aantal taken (1, 2 of 3) dat zoveel mogelijk dagelijks uitgeoefend wordt.
In hoofdstuk 5 worden de drie vaktechnische handelingen (modelvorming, zelfstandig kleuren en lang haar) apart beschreven. Iedere beschrijving eindigt met de volzin: "De werkzaamheden dienen zoveel mogelijk dagelijks te worden uitgevoerd."
1.8. Naast de beschrijving van de verschillende referentiefuncties bevat het Functiehandboek de navolgende beschrijving van de taken van de bedrijfsleider:
Criteria voor bedrijfsleider
Onder een bedrijfsleider wordt die werknemer verstaan, die naast de gewone werkzaamheden belast is met de dagelijkse leiding binnen de salon. De dagelijkse leiding is iets anders dan de verantwoordelijkheid over de salon, die hierna bij de referentiefunctie salonmanager beschreven is.
Het bedrijfsleiderschap wordt uitgeoefend naast de normale werkzaamheden, deze taak vormt dus geen aparte functie.
Om in aanmerking te komen voor het bedrijfsleiderschap, moet worden voldaan aan enkele criteria. Dit zijn:
1) Leidinggevende taken:
• Verdeling van het werk in de salon
• Uitvoeren en toezien op naleving van de hygiene- en milieumaatregelen
2) Administratieve taken:
• Bestellen van verkoopartikelen en salonartikelen bij leveranciers die bekend zijn. De wijze waarop de artikelen besteld moeten worden is bekend.
• Het opmaken van de kas en zorgen voor de afdracht.
• Eventueel maken van standaard computeruitdraaien die voor rapportage worden gebruikt.
3) Andere taken
• Aanspreekpunt voor klanten, bijvoorbeeld bij klachten of als klanten speciale wensen hebben.
• Zorgen dat de salon op tijd opent en sluit.
NB:
De bedrijfsleider beslist niet over het aannemen, het ontslaan en het beoordelen van personeel. De bedrijfsleider geeft de ondernemer geen advies over salonzaken, vaktechnische zaken (de salonstijl) en commerciële zaken.
In artikel 9 van het Functiehandboek is bepaald dat een werknemer, die voldoet aan de criteria voor bedrijfsleider als omschreven in het Functiehandboek, een toeslag ontvangt als genoemd in artikel 10.1. sub a. te weten 20% van het aan de werknemer toekomende salaris.
Het geschil en de procedure in eerste aanleg
2.1. [appellante] heeft bij dagvaarding van 4 juni 2008 bij de kantonrechter een procedure tegen [geïntimeerden] aanhangig gemaakt en - zakelijk weergegeven - gevorderd [geïntimeerden] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:
a. aan haar ([appellante]) te betalen een bedrag van € 18.256,09 te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
b. de eenzijdige functiewijziging te herstellen naar de functie van haarstylist 3 en bedrijfsleider in de zin van de CAO en aan [appellante] het haar conform die functies vanaf 1 januari 2008 toekomende loon te betalen te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
[appellante] heeft ter onderbouwing van haar vordering aangevoerd dat zij ten onrechte als haarstyliste 2 en niet als haarstyliste 3 is ingeschaald. Nu zij als bedrijfsleider werkzaam is, heeft zij bovendien recht op de daarbij behorende toeslag. [appellante] heeft verder aangevoerd dat [geïntimeerden] haar functie op de salarisstroken eenzijdig heeft gewijzigd in die van bedrijfsleider naar haarstylist II. In verband met de verjaringstermijn vordert [appellante] eerst met ingang van 1 januari 2003 het haar te weinig betaalde salaris.
2.2. [geïntimeerden] heeft de vordering betwist.
2.3. De kantonrechter heeft bij vonnis van 3 december 2008 een comparitie van partijen gelast; deze heeft op 19 januari 2009 plaats gevonden. Vervolgens is [appellante] bij vonnis van 18 februari 2009 toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten of omstandigheden, waaruit kan worden afgeleid dat zij ongeveer dagelijks langhaar behandelingen heeft gedaan, alsmede dat zij heeft voldaan aan de criteria voor het bedrijfsleiderschap. Nadat [appellante] getuigen had doen horen en [geïntimeerden] van contra-enquête had afgezien, heeft de kantonrechter in zijn vonnis van 27 mei 2009 de vordering van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.
Met betrekking tot de grieven
3.1. Nu [appellante] geen grief heeft gericht tegen het vonnis van de kantonrechter van 3 december 2008, dient zij in het door haar tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.2. [appellante] heeft met grief I de bewijslast met betrekking tot de inschaling als haarstyliste 3 aan de orde gesteld. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de kantonrechter tijdens de comparitie van partijen heeft opgeworpen dat het criterium van "zoveel mogelijk dagelijks" tamelijk arbitrair is en afhankelijk van het aanbod van langhaar behandelingen. Nu zij de enige in de salon was die zich met langhaar behandelingen bezig hield, en zij steeds het aanbod aannam, moet er in juridische zin van gesproken worden dat [appellante] zo veel mogelijk dagelijks belast was met langhaar behandelingen. [appellante] heeft ter onderbouwing van haar grief verder nog aangevoerd dat de kantonrechter zich een onjuist beeld omtrent het daadwerkelijk aantal uitgevoerde langhaar behandelingen heeft gevormd. Het overgelegde overzicht over het jaar 2007 is niet onderbouwd en het overzicht over de maand januari 2007 is niet representatief.
3.3. Het hof overweegt dat op grond van het bepaalde in art. 150 Rv de bewijslast van haar stelling dat zij aan het criterium van haarstylist 3 voldoet, op [appellante] rust in het geval dat [geïntimeerden] deze stelling gemotiveerd betwist. Dienaangaande is van belang dat de bekwaamheid van [appellante] om als haarstyliste 3 te kunnen worden ingeschaald, niet ter discussie staat. Het tussen partijen bestaande geschil betreft alleen de vraag of [appellante] als haarstyliste zo veelvuldig lang haar behandelde, dat zij als haarstyliste 3 behoort worden ingeschaald. Dat daarvan zo mogelijk dagelijks sprake moet zijn, volgt rechtstreeks uit het functiehandboek voor het kappersbedrijf. [geïntimeerden] heeft gemotiveerd betwist dat daarvan sprake is.
3.4. Het geschil vloeit voort uit de in de CAO gemaakte opmerking bij de indeling van de haarstylisten: Niet welke maar hoeveel. Let op! Het maakt niet uit welke extra taak een haarstylist verricht. Wat geldt is het aantal taken (1, 2 of 3) dat zoveel mogelijk dagelijks uitgeoefend wordt.
Op grond van vaste jurisprudentie zijn voor de uitleg van een CAO in beginsel de bewoordingen gelezen in het licht van de gehele tekst doorslaggevend. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de CAO, voor zover deze niet uit de CAO-bepalingen kenbaar zijn maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (HR 24 september 1993, NJ 1994, 174; HR 31 mei 2002, NJ 2003, 110). Nu het Functiehandboek onderdeel van de CAO uitmaakt, behoort ook het Functie-handboek met inachtneming van voornoemde criteria te worden uitgelegd.
3.5. Het hof overweegt dat er in de toelichting op de indeling met nadruk op wordt gewezen dat de frequentie waarmee de beschreven werkzaamheden worden uitgevoerd, bepalend zijn voor de inschaling in de functie van haarstyliste 1, 2 dan wel 3. Het valt daarbij op dat in de toelichting niet gekozen is voor een vagere omschrijving als: 'behorend tot de reguliere taken' of een dergelijke omschrijving, maar dat het gaat om taken die "zoveel mogelijk dagelijks" moeten worden uitgevoerd. De door [appellante] voorgestane uitleg dat zij als haarstyliste 3 moet worden ingeschaald, omdat zij in voorkomende gevallen de langhaar-behandelingen deed, en waarbij dus kennelijk minder van belang is hoe vaak deze behandelingen werden uitgevoerd, kan dan ook niet als juist worden aanvaard.
3.6. Vast staat dat [appellante] sinds 2003 alle langhaarbehandelingen uitvoerde en dat het in 2007 in elk geval om 25 behandelingen ging. Gelet op dit aantal kan naar het oordeel van het hof niet als juist worden aanvaard dat [appellante] de langhaar behandelingen zo veelvuldig verrichtte, dat zij als haarstyliste 3 behoort te worden ingeschaald. De kantonrechter heeft [appellante] dus op goede gronden een bewijsopdracht verstrekt.
Grief 1 faalt derhalve.
3.7. [appellante] heeft met grief II aan de orde gesteld of zij erin is geslaagd het verlangde bewijs te leveren.
[appellante] heeft ter onderbouwing van deze grief aangevoerd dat de [getuigen 1 en 2] een goed zicht op haar werkzaamheden hadden.
3.8. Het hof overweegt dat de [getuigen 1 en 2] hebben verklaard dat er in de salon in elk geval eenmaal per week een langhaar- behandeling plaats vond. De getuigen waren op dit punt echter weinig specifiek. [geïntimeerden] heeft bovendien gemotiveerd betwist dat [getuige 1] een goed zicht had op de aard van de werkzaamheden van [appellante]. [appellante] heeft voorts nog aangevoerd dat niet alle langhaarbehandelingen als zodanig op de kassa werden aangeslagen maar dat het ook vaak ging om een combinatie van watergolf en langhaarbehandeling. Het hof is echter van oordeel dat deze stelling van [appellante] te algemeen is om ervan te kunnen uitgaan dat er naast de als zodanig op de kassa aangeslagen langhaarbehandelingen nog een substantieel aantal langhaar- behandelingen heeft plaats gevonden. [appellante] is dus niet geslaagd in het leveren van het bewijs dat zij in 2007 en de jaren daarvoor zo veel langhaarbehandelingen heeft uitgevoerd dat zij als haarstyliste 3 moet worden ingeschaald.
Grief II treft derhalve geen doel.
3.9. [appellante] heeft met grief III aan de orde gesteld of het feit dat in de arbeidsovereenkomst haar functie als “bedrijfsleider” is omschreven, al dan niet inhoudt of zij is te beschouwen als bedrijfsleidster in de zin van het Functiehandboek.
[appellante] heeft daartoe aangevoerd dat zij expliciet en uitdrukkelijk als zodanig door [geïntimeerden] is aangenomen. [geïntimeerden] moet als ondernemer met meerdere filialen bekend geacht worden met de rechtspositionele aspecten van zijn werknemers.
3.10. Het hof overweegt dat het de taak van de werkgever is om op correcte wijze de taak van de werknemers te omschrijven en voor de daarbij behorende salarisinschaling zorg te dragen. De werknemer mag er in beginsel vanuit gaan dat dit op correcte wijze gebeurt. Op grond van de omschrijving in de arbeidsovereenkomst van 21 juli 2000 en de bekendmaking van [mevrouw X] van 25 augustus 2000 moet ervan worden uitgegaan dat partijen de functie van [appellante] bewust als “bedrijfsleidster” hebben omschreven.
[geïntimeerden] behoort als werkgever dan ook gemotiveerd toe te lichten waarom [appellante] niet als bedrijfsleidster in de zin van de CAO/het Functiehandboek moet worden aangemerkt.
3.11. [geïntimeerden] heeft daartoe aangevoerd dat [appellante] in het eerste gesprek dat partijen voerden, verbaasd reageerde over de overname van de salon door [geïntimeerden]. [appellante] was zelf met [mevrouw X] over een overname van de salon in gesprek en [mevrouw X] had [appellante] niet over de overname van de salon door [geïntimeerden] ingelicht. [appellante] was over het gebeurde erg boos. [geïntimeerden] heeft [appellante] daarom ter compensatie aangeboden om over de werkzaamheden die [appellante] altijd al deed en die in het gesprek ook zijn benoemd, met toevoeging van een stukje inkoop, 5% toeslag over het loon dat zij bij [mevrouw X] verdiende, te betalen. [appellante] is daarmee akkoord gegaan. De term bedrijfs-leidster is tijdens de gesprekken een eigen leven gaan leiden en zodoende in de arbeidsovereenkomst en de salarisspecificaties terecht gekomen.
3.12. [appellante] heeft deze toelichting van [geïntimeerden] niet betwist. Bovendien heeft [appellante] zelf niet toegelicht op grond van welke overwegingen partijen zijn overeengekomen haar ([appellante]) als bedrijfsleidster aan te stellen en wat er sinds de overname van de salon door [geïntimeerden] in haar takenpakket is gewijzigd. Er zijn ook verder geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat (één van de) partijen bij deze functieomschrijving op voor de wederpartij kenbare wijze is/zijn uitgegaan van de omschrijving van deze functie in de zin van de CAO/ het Functiehandboek zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet het geval is geweest. Dit alles betekent dat van de juistheid van de stellingen van [geïntimeerden] moet worden uitgegaan.
3.13. De kantonrechter heeft derhalve op goede gronden overwogen dat de functieomschrijving in de arbeidsovereenkomst niet inhoudt dat [appellante] als bedrijfsleidster in de zin van het Functiehandboek moet worden aangemerkt. Nu [geïntimeerden] gemotiveerd heeft betwist dat [appellante] als bedrijfsleidster in de zin van het Functiehandboek moet worden aangemerkt, zal [appellante] aannemelijk moeten maken dat zij de bij deze functie behorende werkzaamheden zoals omschreven in het Functiehandboek, daadwerkelijk gedurende de arbeidsovereenkomst heeft verricht, wil zij recht hebben op de daarbij behorende toeslag.
Grief III faalt derhalve.
3.14. [appellante] heeft met grief IV aan de orde gesteld of zij in de haar gegeven bewijsopdracht te weten dat zij aan de criteria voor het bedrijfsleiderschap voldeed, is geslaagd.
[appellante] heeft ter onderbouwing van haar grief aangevoerd dat de kantonrechter niet duidelijk heeft gemaakt welk merendeel van de criteria niet door middel van de getuigenverklaring van [getuige 1] zou zijn bewezen. Ondanks het feit dat de vordering betrekking heeft op de periode vanaf 2003, kan de verklaring van de [getuige 2] representatief zijn.
3.15. Het hof overweegt dat uit de omschrijving in het Functiehandboek volgt dat [appellante] aan alle in het handboek gestelde criteria moet voldoen, wil zij als bedrijfsleider kunnen worden aangemerkt.
Uit de door de [getuigen 1 en 2] afgelegde verklaringen blijkt wel dat [appellante] door hen als bedrijfsleider werd gezien maar uit deze verklaringen kan niet worden afgeleid dat [appellante] voldeed aan alle criteria die in het Functiehandboek voor het bedrijfsleiderschap zijn gesteld. Uit de getuigenverklaringen blijkt bijvoorbeeld dat het niet de specifieke taak van [appellante] was om voor de tijdige opening en sluiting van de kapsalon zorg te dragen. Over het afsluiten van de kas heeft de getuige [getuige 1] weliswaar verklaard dat [appellante] in de kapsalon de enige was die de kas afsloot maar de [getuige 2] heeft daarentegen verklaard dat het opmaken van de kas meestal werd gedaan door degene die die dag in de winkel had gestaan en dat degene die de kas had opgemaakt, de inhoud ervan in een kluis achter in de zaak stopte. [appellante] had niet vaak de kas opgemaakt en zij kwam er niet aan te pas wanneer het geld in de kluis werd gedaan.
Het hof overweegt dat de [getuige 2] kennelijk slechts over de situatie tot 2003 kan verklaren maar dat er geen en in elk geval onvoldoende feiten en/of omstandigheden zijn gesteld of gebleken om er van te kunnen uitgaan dat de feitelijke situatie op dit punt na 2003 essentieel is gewijzigd.
Uit de door [appellante] overgelegde verslagen van de functioneringsgesprekken kan evenmin worden afgeleid dat [appellante] aan de gestelde criteria voldeed.
Grief IV faalt derhalve.
De slotsom.
3.16. De vonnissen van 18 februari 2009 en 27 mei 2009 waarvan beroep, dienen te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde beroep tegen het vonnis van 3 december 2008;
bekrachtigt de vonnissen van 18 februari 2009 en 27 mei 2009 waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerden] tot aan deze uitspraak op € 262,00 aan verschotten en € 894,00 aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. J.H. Kuiper, voorzitter, R.A. Zuidema en
M.C.D. Boon-Niks, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 18 januari 2011 in bijzijn van de griffier.