Arrest d.d. 26 juni 2012
Zaaknummer 200.088.766/01
(zaaknummer rechtbank: 327717/CV EXPL 10-1721)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. S.G. Volbeda, kantoorhoudende te Arnhem,
tegen
Loyalis Maatwerkadministraties B.V.,
gevestigd te Heerlen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Loyalis,
advocaat: mr. J.G. van Ek, kantoorhoudende te Heerlen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het verstekvonnis d.d. 7 juli 2010 en het verzetvonnis uitgesproken op 2 februari 2011 door de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 29 april 2011 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het verzetvonnis d.d. 2 februari 2011 met dagvaarding van Loyalis tegen de zitting van 14 juni 2011.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"te vernietigen het vonnis op 2 februari 2011 door de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Sneek tussen partijen gewezen, en opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
I.
Te verklaren voor recht dat Loyalis niet bevoegd in om van [appellant] een bedrag van
€ 23.021,91 bruto aan bovenwettelijke uitkering terug te vorderen;
II.
Loyalis te veroordelen in de kosten van deze procedure en de procedure in eerste aanleg."
Bij memorie van antwoord is door Loyalis verweer gevoerd met als conclusie:
"het bestreden vonnis d.d. 2 februari 2011, gewezen door de Rechtbank te Leeuwarden, Sector Kanton, locatie Sneek, onder zaaknummer 327717/CV EXPL 10-1721, door Uw Hof a quo te worden bevestigd, desnoods onder verbetering van de gronden, en dient appellant in de kosten van deze procedure alsmede in de kosten van de procedure in eerste aanleg te worden veroordeeld."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. De kantonrechter heeft in het vonnis d.d. 2 februari 2011 onder 2 (2.1 t/m 2.6) de vaststaande feiten weergegeven. Nu partijen tegen deze feitenweergave geen bezwaar hebben gemaakt, zal ook het hof in hoger beroep van deze feiten uitgaan.
2. Tussen partijen staat als - enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende weersproken - het volgende vast.
2.1. [appellant] was werkzaam in het christelijk middelbaar onderwijs. Op 1 januari 2004 is hij arbeidsongeschikt geworden en op 1 februari 2004 is aan [appellant] ontslag verleend.
2.2. Met ingang van 2 februari 2004 ontvangt [appellant] een WAO-uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Naast deze gedeeltelijke WAO-uitkering ontvangt [appellant] met ingang van 2 februari 2004 een
WW-uitkering en een suppletie-uitkering.
2.3. Per 1 januari 2007 heeft Loyalis de uitvoering van het Besluit Ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregeling Beroepsonderwijs- en Volwasseneneducatie (hierna: ZAR-BVE) overgenomen van het UWV. De op grond van de ZAR-BVE met ingang van 2 februari 2004 aan [appellant] toegekende suppletie-uitkering wordt dan ook met ingang van 1 januari 2007 niet meer door het UWV, maar door Loyalis betaald. Per 1 april 2007 heeft Loyalis ook de uitvoering van Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Beroepsonderwijs en Volwasseneducatie (hierna: BWRBVE) overgenomen van het UWV.
2.4. Met ingang van april 2007 ontvangt [appellant] naast vorengenoemde uitkeringen een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Lid 1 van art. 13 van de BWRBVE bepaalt:
"Zolang een betrokkene uit hoofde van een ontslag recht heeft op suppletie, heeft hij uit hoofde van dat ontslag geen recht op bovenwettelijke uitkering."
2.5. Bij brief van 14 maart 2008 heeft Loyalis aan [appellant] meegedeeld dat haar na een interne controle was gebleken dat de hoogte van de WAO-uitkering vanaf
27 oktober 2007 niet meer in mindering was gebracht op de hoogte van de suppletie-uitkering. Volgens Loyalis had [appellant] over de periode 27 oktober 2007 tot en met januari 2008 een bedrag van € 3.596,02 te veel aan suppletie-uitkering ontvangen. Over de verrekening van de vordering zou [appellant] een nadere beslissing ontvangen.
2.6. Omdat [appellant] een jaar na de brief van 14 maart 2008 nog geen nadere beslissing had ontvangen, heeft hij bij brief van 31 maart 2009 een klacht tegen Loyalis ingediend.
2.7. Bij brief van 9 april 2009 heeft Loyalis de klacht van [appellant] over de vertragingen gegrond verklaard en hem geïnformeerd over de wijze waarop haar vordering met zijn uitkering zal worden verrekend. Loyalis geeft in deze brief tevens aan dat in de bovenwettelijke uitkeringsregeling is bepaald dat, zolang een betrokkene uit hoofde van een ontslag recht heeft op suppletie, hij uit hoofde van dat ontslag geen recht heeft op een bovenwettelijke uitkering. Loyalis deelde mee dat de Uitvoeringsgeleding deze bijzondere situatie zou onderzoeken en [appellant] op korte termijn op de hoogte zou stellen.
2.8. Bij "besluit" van 16 april 2009 heeft Loyalis aan [appellant] meegedeeld dat bij een intern onderzoek was gebleken dat hij over de periode april 2007 tot en met maart 2009 ten onrechte náást een suppletie-uitkering een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering heeft ontvangen. Loyalis deelde vervolgens aan [appellant] mee dat de hoogte van die bovenwettelijke uitkering met ingang van 1 april 2007 werd vastgesteld op € 0,00 per maand. Voorts deelde Loyalis mee dat [appellant] over de periode van april 2007 tot en met maart 2009 een bedrag van € 23.021,91 bruto (inclusief 8% vakantietoeslag) ten onrechte aan uitkering had ontvangen en dat dit bedrag van [appellant] zou worden teruggevorderd.
2.9. Bij brief van 14 mei 2009 heeft de toenmalige gemachtigde van [appellant] bezwaar aangetekend tegen, voor zover thans van belang, het besluit van 16 april 2009.
2.10. Bij "besluit" van 4 augustus 2009 heeft Loyalis - namens het bestuur van de voormalige werkgever van [appellant], de Stichting voor Christelijk Beroepsonderwijs en Volwasseneducatie Friesland/Flevoland - het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard.
Het geschil
3. [appellant] heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat Loyalis niet bevoegd is om een bedrag van € 23.021,91 bruto aan bovenwettelijke uitkering van [appellant] terug te vorderen. In het verstekvonnis d.d. 7 juli 2010 heeft de kantonrechter deze vordering toegewezen. In het op het verzet van Loyalis gewezen vonnis d.d. 2 februari 2011 heeft de kantonrechter deze vordering echter afgewezen. Tegen deze afwijzing zijn de grieven gericht.
4. Het geschil betreft de uitvoering van een aantal bovenwettelijke regelingen die een meer bestuursrechtelijke danwel ambtenaarrechtelijke achtergrond hebben. Nu Loyalis evenwel geen bestuursorgaan in de zin van artikel 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is en [appellant] evenmin een (gewezen) ambtenaar is gaat het hier feitelijk om een civielrechtelijk geschil over onverschuldigde betaling, waarbij bestuursrechtelijk normen alleen van belang zijn voor zover een bestuursrechtelijke regeling als de Wet op de Werkloosheidsuitkering van overeenkomstige toepassing is verklaard. Voor zover Loyalis haar beslissingen aanduidt als besluit, overweegt het hof dat het daarbij niet gaat om besluiten in de zin van artikel 1:3 Awb.
Voorts gaat het hof ervan uit dat Loyalis zelfstandig bevoegd is om de in geding zijnde regelingen uit te voeren, nu beide partijen daar in het civielrechtelijke geding geen punt van hebben gemaakt, en kent het hof voor deze procedure geen betekenis toe aan de opmerking in het onder 2.10 genoemde "besluit" dat dit is genomen namens het bestuur van [appellant]'s voormalige werkgeefster.
5. Grief I houdt in dat de kantonrechter ten onrechte het volgende heeft overwogen:
"[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat Loyalis de bovenwettelijke uitkering niet zou hebben teruggevorderd indien hij geen klacht zou hebben ingediend. Echter, ook indien [appellant] geen klacht zou hebben ingediend heeft Loyalis de bevoegdheid om een foutieve uitbetaling te corrigeren en terug te vorderen. Van een handelen in strijd met het verbod van reformatio in peius is dan ook geen sprake."
6. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het standpunt van [appellant] komt neer op het volgende. Als [appellant] geen klacht had ingediend over het uitblijven van een nadere beslissing inzake het te veel ontvangen bedrag van € 3.596,02 aan suppletie-uitkering, zou Loyalis geen (nader) onderzoek naar zijn situatie hebben verricht In dat geval zou volgens [appellant] niet zijn ontdekt dat hij ten onrechte een bovenwettelijke uitkering ontving, zodat van terugvordering van het te veel ontvangen bedrag aan bovenwettelijke uitkering geen sprake zou zijn geweest. Hiermee is sprake van strijd met het verbod van reformatio in peius, aldus [appellant]. Het hof verstaat deze grief in civielrechtelijke termen als een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.
7. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat in casu geen sprake is van reformatio in peius. Loyalis heeft naar aanleiding van de klacht van [appellant] immers niet in nadeliger zin beslist ten aanzien van de te veel ontvangen suppletie-uitkering dan in haar brief d.d. 14 maart 2008. Wel is er sprake van een voor [appellant] ongunstige beslissing in een andere kwestie, namelijk de ten onrechte ontvangen bovenwettelijke uitkering. Deze kwestie staat echter los van de te veel ontvangen suppletie-uitkering. Dat Loyalis mogelijk niet zou hebben ontdekt dat [appellant] ten onrechte een bovenwettelijke uitkering ontving als [appellant] geen klacht zou hebben ingediend, maakt dit niet anders. Het is het hof dan ook niet gebleken dat Loyalis naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar heeft gehandeld door na het gemaakte bezwaar van [appellant] de rechtmatigheid van de uitbetaling van de bovenwettelijke uitkeringen ter discussie te stellen.
8. Grief I faalt derhalve.
9. Grief II houdt in dat de kantonrechter ten onrechte - verkort weergegeven - het volgende heeft overwogen. Het had [appellant] - toen hij vanaf april 2007 opeens per maand een bedrag aan bovenwettelijke uitkering ontving zonder dat er sprake was van een daartoe strekkend besluit of van een wijziging van omstandigheden - redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat hij ten onrechte een bovenwettelijke uitkering ontving. [appellant] had niet zonder meer mogen aannemen dat hij recht had op deze hogere uitkering en hij had derhalve contact moeten opnemen met Loyalis over het waarom van de hogere uitkering. Loyalis heeft volgens de kantonrechter dan ook niet in strijd met het vertrouwens- en zekerheidsbeginsel gehandeld.
10. [appellant] voert aan dat Loyalis, door van [appellant] na twee jaar, naar aanleiding van een door hem ingediende klacht, aan hem betaalde bovenwettelijke uitkeringsgelden terug te vorderen, in strijd handelt met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, volgens welk beginsel hij erop mocht vertrouwen dat hij recht had op de aan hem toegekende bovenwettelijke uitkering. [appellant] voert in dit kader tevens aan dat hij niet wist en ook redelijkerwijs niet kon weten dat hij naast zijn suppletie-uitkering geen recht had op een bovenwettelijke uitkering.
11. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Tussen partijen staat vast dat Loyalis - als gevolg van een interne administratieve fout bij de overname van de gegevens van [appellant] van het UWV - een bedrag van € 23.021,91 bruto onverschuldigd aan [appellant] heeft betaald. Daarmee heeft Loyalis in beginsel het recht om dit bedrag terug te vorderen. Ingevolge art. 11 lid 1 van de BWRBVE in samenhang met art. 36 lid 1 van de Werkloosheidswet (hierna: WW) is de uitkerende instantie hiertoe zelfs verplicht. Tussen partijen is niet in geschil dat art. 36 van de WW mede de aanvullende uitkering regeert. Dit geldt ook wanneer, zoals hier, sprake is van een fout van het uitkeringsorgaan. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan de uitkerende instantie evenwel besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien (art. 36 lid 4 WW). De Memorie van Toelichting (TK 94/95 23909 nr. 3 blz. 68) vermeldt dienaangaande het volgende:
"Deze regel moet toegepast worden indien door de terugvordering voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord 'dringend' blijkt dat er wel iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Daarbij dient het uiteraard om incidentele gevallen te gaan, gebaseerd op een individuele afweging van alle relevante omstandigheden; van algemene of categorale afwijkingen kan geen sprake zijn. De dringende redenen kunnen overigens in hun algemeenheid moeilijk nader worden aangeduid; ook immateriële omstandigheden kunnen een rol spelen. (…) De toepassing van de dringende redenen dient overigens te geschieden met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur."
12. [appellant] stelt dat hij op basis van het enkele feit dat hij vanaf april 2007 gedurende een periode van twee jaar maandelijks een bedrag aan bovenwettelijke uitkering ontving, heeft mogen aannemen dat hij recht had op deze uitkering, en dat Loyalis derhalve het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden. Het hof is van oordeel dat [appellant] hiermee onvoldoende onderbouwt dat sprake is van een schending van het vertrouwen- en/of rechtszekerheidsbeginsel. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant] de bovenwettelijke uitkering 'opeens' vanaf april 2007 is gaan ontvangen, zónder dat daaraan een "besluit" c.q. toezegging van Loyalis aan ten grondslag lag en zónder dat sprake was van een wijziging van omstandigheden. Naar het oordeel van het hof had [appellant] gelet op de hoogte van het bedrag a) de verandering bemerkt moeten hebben en b) er niet van uit heeft mogen gaan dat het hier om een indexering of iets dergelijks ging. Hieraan doet niet af dat [appellant] mogelijk niet wist dat hij geen recht had op deze uitkering zolang hij een suppletie-uitkering ontving.
Ook deze omstandigheden maken het dan ook naar redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat Loyalis tot terugvordering is overgegaan.
13. Grief II faalt derhalve.
14. Grief III houdt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen dringende reden ziet op basis waarvan Loyalis had behoren af te zien van terugvordering. Als dringende redenen voert [appellant] aan dat Loyalis niet tot terugvordering zou zijn overgegaan indien [appellant] niet de klacht van 31 maart 2009 bij Loyalis had ingediend en dat terugvordering van de [appellant] uitbetaalde bovenwettelijke uitkering in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
15. Deze grief faalt op de hiervoor weergegeven gronden.
16. Bij een (afzonderlijke) bespreking van grief IV heeft [appellant], gelet op het vorenoverwogene, geen belang.
17. Het hof gaat voorbij aan het door [appellant] in hoger beroep gedane bewijsaanbod, nu dit bewijsaanbod niet ter zake dienend is.
De slotsom
18. Het vonnis d.d. 2 februari 2011 waarvan beroep zal te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (1 punt in tarief III).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis d.d. 2 februari 2011 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van Loyalis tot aan deze uitspraak op € 1.769,- aan verschotten en € 1.158,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Aldus gewezen door mrs. J.H. Kuiper, voorzitter, H. de Hek en A.M. Koene
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 26 juni 2012 in bijzijn van de griffier.