Uitspraak: 20 december 2005
Rolnummer: 04/975
Rolnr. rechtbank: 03/1455
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, tweede civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in het principaal appel/geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: ABN AMRO,
procureur: mr. R. van Kessel,
tegen
[de broer],
wonende te Rijswijk,
geïntimeerde in het principaal appel/appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [de broer],
procureur: mr. H.J.R. Reinders.
Het geding
Bij exploot van 30 juni 2004 is ABN AMRO in hoger beroep gekomen van het vonnis van 31 maart 2004 door de rechtbank ’s-Gravenhage gewezen tussen ABN AMRO als eiseres en [de broer] als gedaagde. Bij de appeldagvaarding heeft ABN AMRO twee grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door [de broer] zijn bestreden bij memorie van antwoord, die tevens een grief in incidenteel appel bevat, welke door ABN AMRO is bestreden bij memorie van antwoord in het incidenteel appel.
Partijen hebben hun standpunten door hun procureurs doen bepleiten ter zitting van dit hof van 29 november 2005. De pleitnota’s bevinden zich bij de stukken.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 3 oktober 1994 heeft [de zus van geïntimeerde] (hierna: [de zus]) schriftelijk, op een daartoe bestemd formulier van (de rechtsvoorgangsters van) ABN AMRO, aan haar broer, [de broer], volmacht gegeven om geld op te nemen van haar, [de zus]s, privé-rekening bij die bank met nummer 42.47.59.551. Het formulier is voorzien van de handtekeningen van [de zus] en [de broer]. Volgens ABN AMRO heeft [de zus] bij faxbericht van 2 december 2001 aan ABN AMRO, door deze ontvangen op 3 december 2001, bericht de volmacht aan [de broer] volledig in te trekken. In maart 2002 heeft [de broer] van genoemde rekening van [de zus] € 59.000,- opgenomen en in april 2002 nog eens € 355,-. Vaststaat dat [de zus] voor of ten tijde van deze opnames [de broer] niet heeft medegedeeld dat zij de volmacht herriep/introk. Eveneens staat vast dat, in elk geval vóór de opname van het bedrag € 355,-, ABN AMRO [de broer] niet heeft medegedeeld dat [de zus] haar, ABN AMRO, had bericht dat zij de volmacht introk. ABN AMRO heeft [de zus] later schadeloos gesteld door rechtstreeks aan haar het bedrag van € 59.355,- onvoorwaardelijk uit te betalen. ABN AMRO gaat er, op basis van een e-mail van [de zus] d.d. 6 januari 2004, van uit dat [de zus] niets heeft ontvangen van het aan [de broer] uitbetaalde bedrag, ook niet middels verrekening. [de broer] voert aan dat hij het grootste deel van het door hem opgenomen bedrag van € 59.355,- heeft afgedragen aan [de zus] en de rest heeft verrekend met vorderingen die hij nog op haar had.
2. Stellende dat zij het bedrag van € 59.355,- zonder rechtsgrond aan [de broer] heeft betaald omdat de aan deze verleende volmacht door de fax van [de zus] van 2 december 2001 was ingetrokken, vordert ABN AMRO, op grond van onverschuldigde betaling, veroordeling van [de broer] om dat bedrag aan haar te betalen, met wettelijke rente, administratiekosten en buitengerechtelijke incassokosten. [de broer] heeft hiertegen ingebracht primair dat de volmacht uitsluitend had kunnen worden ingetrokken door een daartoe strekkende mededeling van [de zus] aan hem, hetgeen niet is gebeurd, en subsidiair dat niet is bewezen dat de intrekking jegens ABN AMRO daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
3. In haar vonnis van 31 maart 2004 heeft de rechtbank – na bewijsvoering door ABN AMRO op basis van een tussenvonnis van 26 november 2003 – overwogen dat:
a) een herroeping van een aan een derde verleende machtiging om over een bankrekening te beschikken ook kan plaatsvinden door een dienovereenkomstige verklaring van de oorspronkelijke volmachtgever aan de bank en dat de andersluidende opvatting van [de broer], dat de herroeping, om effect te hebben, aan de gevolmachtigde gericht moet zijn, dus niet wordt gevolgd;
b) niet bewezen is dat ABN AMRO vóór de door [de broer] gedane opnames een tot haar gerichte intrekking van de volmacht heeft ontvangen.
Op grond van overweging b) heeft de rechtbank de vordering van ABN AMRO afgewezen.
4. Van dit vonnis is ABN AMRO tijdig in hoger beroep gekomen. Haar grieven in het principaal appel richten zich tegen overweging b) van de rechtbank. In de visie van ABN AMRO is wel bewezen dat zij vóór de door [de broer] gedane opnames een door [de zus] tot haar gerichte intrekking van de volmacht heeft ontvangen, zeker in het licht van in hoger beroep door haar overgelegd nieuw bewijsmateriaal.
5. In incidenteel appel heeft [de broer] gegriefd tegen overweging a) van de rechtbank. Hij betoogt andermaal dat een herroeping van een volmacht, om effect te hebben, moet zijn gericht aan dezelfde persoon als aan wie de volmacht is verstrekt. ABN AMRO is van mening dat deze grief niet opgaat en schaart zich achter overweging a) van de rechtbank.
6. Het hof zal eerst de grief in het incidenteel appel beoordelen. Hierbij wordt voorop gesteld dat ABN AMRO niet het standpunt heeft ingenomen dat de volmacht is herroepen doordat, zoals uit de voor de rechtbank gehouden getuigenverhoren wellicht zou zijn op te maken, een van haar medewerkers tijdens de laatste opname (die, naar inmiddels is gebleken, de opname van het bedrag van € 355,- in april 2002 betrof) [de broer] zou hebben medegedeeld dat [de zus] de volmacht jegens ABN AMRO had ingetrokken; het is ABN AMRO er klaarblijkelijk niet om te doen dat zij uitsluitend dit geringe bedrag terugkrijgt. Het geschil in het incidentele appel spitst zich derhalve toe op de (rechts-)vraag of [de zus] rechtsgeldig kon herroepen door een mededeling aan ABN AMRO of dat daarvoor was vereist dat zulke mededeling (ook) aan [de broer] was gericht.
7. Volmachtverlening is een eenzijdige gerichte rechtshandeling. In dit geval was de volmachtverlening (tevens) gericht tot de gevolmachtigde, [de broer]. Dit blijkt uit het feit dat [de broer] zijn handtekening op het volmachtformulier d.d. 3 oktober 1994 heeft geplaatst.
8. De rechtbank heeft haar overweging a) mede gebaseerd op het feit dat de wet (artikel 3:72 onder c BW) niet bepaalt tot wie de herroeping moet zijn gericht. Het hof ziet in dit feit echter geen overtuigend argument tegen het door [de broer] verdedigde standpunt. Dit wordt als volgt toegelicht. Door een tot hem gerichte volmachtverlening wordt aan de gevolmachtigde uitdrukkelijk een recht/bevoegdheid toegekend, namelijk de bevoegdheid om namens een ander rechtshandelingen te verrichten. Mede gelet op het feit dat deze rechtshandelingen niet noodzakelijkerwijs in het belang van de volmachtgever hoeven te zijn, maar ook het belang van de gevolmachtigde kunnen dienen (artikel 3:74 lid 1 BW), ligt het bepaaldelijk in de rede om, in het geval dat de volmachtverlening (tevens) was gericht tot de gevolmachtigde, aan te nemen dat een wilsverklaring strekkende tot beëindiging van deze bevoegdheid, zoals herroeping, om effect te hebben (ook) tot de gevolmachtigde moet worden gericht. Voor de beëindigingsmodaliteit ‘vernietiging’ is dit met zoveel woorden in de wet vastgelegd, namelijk in artikel 3:56 aanhef en sub a BW in verbinding met artikel 3:50 lid 1 BW, waaruit volgt dat een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring van een eenzijdige gerichte rechtshandeling moeten worden gericht aan de personen tot wie die rechtshandeling was gericht. Niet alleen in artikel 3:72 onder c BW, maar ook in artikel 6:219 BW (herroeping van een aanbod) is niet bepaald tot wie de herroeping moet zijn gericht. Toch is boven iedere twijfel is verheven dat de herroeping bedoeld in artikel 6:219 BW moet worden gedaan aan degene tot wie het aanbod was gericht. In artikel 6:267 BW is evenmin vermeld tot wie een ontbindingsverklaring moet zijn gericht, terwijl niet ter discussie staat dat deze moet zijn gericht tot degenen die partij zijn bij de overeenkomst. Uit een en ander valt naar het oordeel van het hof af te leiden te leiden dat, ook al is in de wet niet is bepaald tot wie de herroeping van een volmacht moet zijn gericht, deze, om effect te hebben, moet worden gericht aan degene(n) tot wie de rechtshandeling van volmachtverlening was gericht.
9. Tegen het door de rechtbank ingenomen en door ABN AMRO verdedigde standpunt pleiten niet alleen de zojuist genoemde argumenten van technisch-juridische aard, maar ook twee meer praktische argumenten.
10. Een herroeping van een volmacht is aanvechtbaar op, bijvoorbeeld, de gronden dat deze in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of dat (de gevolmachtigde redelijkerwijs mocht menen dat) de volmacht onherroepelijk was. Indien een volmacht kan worden herroepen zonder dat de herroeping tot de gevolmachtigde wordt gericht, zou de gevolmachtigde worden beroofd van de mogelijkheid om op effectieve wijze zulke verweren te voeren.
11. Wanneer volstaan zou kunnen worden met een aan de wederpartij van de gevolmachtigde gerichte herroeping, dan zou de gevolmachtigde, tot wie de volmachtverlening (mede) was gericht, in onzekerheid komen te verkeren over zijn bevoegdheden in het geval de wederpartij hem mededeelt dat de volmachtgever hem, de wederpartij, heeft bericht dat de volmacht is herroepen, maar deze wederpartij tegenover de gevolmachtigde geen (toereikend) bewijsstuk daarvan kan overleggen – hetgeen zich dikwijls zal voordoen bij een mondeling bericht van de volmachtgever aan de wederpartij – en de gevolmachtigde de juistheid van dit bericht niet gemakkelijk of snel genoeg bij de volmachtgever kan verifiëren.
12. ABN AMRO heeft er nog op gewezen dat het mogelijk wordt geacht dat een volmachtverlening uitsluitend wordt gericht aan de wederpartij en dat dit betekent dat de gevolmachtigde niet van de volmachtverlening op de hoogte hoeft te zijn. Het hof wil deze mogelijkheid niet uitsluiten, maar onderschrijft niet de daaraan door ABN AMRO verbonden gevolgtrekking, dat een effect sorterende herroeping altijd alleen maar tot de wederpartij hoeft te worden gericht, ook al was de volmachtverlening, zoals in dit geval, tevens tot de gevolmachtigde gericht. Naar het oordeel van het hof moet – in het midden latend of in het geval dat de volmachtverlening uitsluitend tot de wederpartij was gericht, kan worden volstaan met een herroeping jegens deze –, om de hiervoor genoemde redenen, in ieder geval worden aangenomen dat indien de volmachtverlening (tevens) tot de gevolmachtigde was gericht en daardoor aan deze dus uitdrukkelijk een bevoegdheid wordt toegekend, de herroeping (ook) tot hem moet worden gericht.
13. Het voorgaande brengt het hof tot de slotsom dat de volmacht alleen met vrucht kon worden herroepen door een daartoe strekkende, tot [de broer] gerichte verklaring. Aan deze voorwaarde was ten tijde van diens opnames niet voldaan.
14. Op pagina 5/6 van haar pleitnota heeft ABN AMRO subsidiair – voor, naar het hof begrijpt, het geval dat de intrekkingsfax van [de zus] van 2 december 2001 niet als een rechtsgeldige herroeping van de volmacht zou kunnen worden beschouwd – betoogd dat [de broer] door dat faxbericht toch ‘tegenover de bank zijn status van gevolmachtigde in de relatie [de zus]/bank verloren heeft ’ en dat ‘het bericht van [de zus] aan de bank en de wetenschap van de bank van de intrekking (…) [de broer] als vertegenwoordiger onbevoegd (maken)’. ABN AMRO heeft zich hierbij gebaseerd op Asser-Van der Grinten 2-I, nummer 54, waarin wordt verwezen naar nummer 46. In deze literatuurplaatsen is het volgende te lezen.
46. De volmachtverlening (…) is gericht op extern effect. Een mededeling van de volmachtgever tegenover de wederpartij, voorafgaande aan de rechtshandeling van de gevolmachtigde, dat hij de rechtshandeling waartoe de volmacht op zichzelf bevoegdheid geeft, niet wenst aan te gaan, brengt mede dat het externe effect tegenover deze wederpartij niet intreedt. (…).
Zulk een mededeling heeft ook rechtsgevolg, indien de gevolmachtigde niet op de hoogte is van de mededeling. De mededeling heeft tot effect, dat de externe bevoegdheid van de gevolmachtigde tegenover de wederpartij overeenkomstig de mededeling van de volmachtgever wordt beperkt of uitgesloten. Vgl. HR 16 maart 1928, NJ 1928, 712 (Russische uniformen). (…).
54. (…). De verklaring van de volmachtgever aan de wederpartij, inhoudende dat hij een bepaalde transactie niet wenst aan te gaan, heeft tot effect dat de gevolmachtigde tegenover de wederpartij als onbevoegd geldt. (…).
Het hof stelt vast dat de strekking van de hier ontvouwde gedachtegang is dat, indien de volmachtgever aan een specifieke wederpartij heeft bericht dat hij een bepaalde transactie niet wenst, de gevolmachtigde dan tegenover die wederpartij onbevoegd is (maar niet tegenover andere wederpartijen, die zo’n bericht niet hebben gekregen). In deze gedachtegang heeft een bericht van de volmachtgever aan een specifieke wederpartij, dat hij een bepaalde transactie niet wenst, precies hetzelfde effect als een gedeeltelijke herroeping, namelijk als een herroeping van de volmacht om met die specifieke wederpartij een transactie aan te gaan (waarbij nog wordt aangetekend dat zulk een gedeeltelijke herroeping in dit geval, waar er maar één wederpartij is, neerkomt een algehele herroeping). Aanvaarding van de mogelijkheid om met rechtsgevolg een dergelijke gedeeltelijke herroeping uitsluitend tot de wederpartij, en niet tevens tot de gevolmachtigde, te richten, stuit evenwel onverkort op de hiervoor vermelde bezwaren van technisch-juridische en praktische aard, zodat die mogelijkheid moet worden verworpen, temeer daar:
i) uit het arrest inzake de Russische uniformen niet is af te leiden dat de Hoge Raad de zojuist genoemde gedachtegang onderschrijft – hierin is alleen te lezen dat in de specifieke omstandigheden van het desbetreffende geval gewicht moet worden gehecht aan mededelingen van de volmachtgever jegens de wederpartij;
ii) in Mon. Nieuw BW B-5 (Van Schaick) ‘Volmacht’ (1999) in par. 60 wordt geleerd dat de herroeping pas rechtsgevolg heeft als zij de gevolmachtigde bereikt en dat in het geval dat de volmachtgever de wederpartij mededeelt dat hij de rechtshandeling waartoe de volmacht is verleend, niet wenst maar dit aan de gevolmachtigde verzwijgt, de rechtshandeling bevoegdelijk wordt verricht;
iii) in nummer 54 van Asser-Van der Grinten 2-I ook nog een geheel andere dan de hiervoor daaruit weergegeven constructie wordt verdedigd, te weten deze:
Vraag is welk effect de verklaring van de volmachtgever tegenover de wederpartij – de persoon met wie de gevolmachtigde gaat handelen – heeft, dat hij de volmacht intrekt of beperkt. Als voorbeeld diene dat ik een volmacht heb gegeven om mijn huis te verkopen en dat ik een aspirant-koper verklaar het huis niet aan hem te willen verkopen. Wij nemen aan dat alsdan de overeenkomst, door de gevolmachtigde nadien met deze persoon aangegaan, mij niet bindt. De koper kan zich niet op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gevolmachtigde beroepen, wanneer hem bekend is dat ik geen koopovereenkomst met hem wil aangaan (onderstrepingen door het hof).
Het hof schaart zich achter laatstgenoemde opvatting, dat als gevolg van de intrekkingsfax van 2 december 2000 ABN AMRO zich tegenover [de zus] niet op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [de broer] kan beroepen. Dit neemt evenwel niet weg dat na die fax de aan [de broer] verleende volmacht is blijven voortbestaan.
15. De grief in het incidenteel appel slaagt derhalve. Aangezien de volmacht om namens [de zus] bij ABN AMRO geld op te nemen nog bestond ten tijde van de opnames door [de broer] – en niet is betwist dat [de zus] het bedrag van € 59.355,- van ABN AMRO te vorderen had – kan niet worden gezegd dat ABN AMRO zonder rechtsgrond dat bedrag aan [de broer] heeft betaald. ABN AMRO heeft ook niet bestreden dat, indien de aan [de broer] verleende volmacht niet vóór de door hem gedane opnames met rechtsgevolg was herroepen, haar geen vordering uit onverschuldigde betaling toekomt; zij gaat hier integendeel klaarblijkelijk eveneens van uit. Nu bijgevolg op grondslag van onverschuldigde betaling de vordering van ABN AMRO niet toewijsbaar is, kunnen haar grieven in het principaal appel onbesproken blijven.
16. Opmerking verdient nog dat ABN AMRO zich niet, althans niet voldoende duidelijk, heeft beroepen op specifieke feiten en omstandigheden die –
(bijvoorbeeld) in verband met de redelijkheid en billijkheid en/of de inhoud/uitleg van de rechtshandeling van volmachtverlening – tot een ander oordeel zouden nopen. Hierbij is van belang dat voormeld oordeel er niet toe leidt dat de rechtsposities van ABN AMRO en [de zus] in het gedrang komen. ABN AMRO kon immers, vanaf het moment dat zij de intrekkingsfax van [de zus] had ontvangen, uitbetaling aan [de broer] opschorten op grond van artikel 6:37 BW, terwijl zij in het zich thans voordoende geval dat zij toch aan [de broer] heeft uitbetaald, op de voet van artikel 6:212 BW (ongerechtvaardigde verrijking) wellicht haar schade kan verhalen op degene in wiens vermogen het aan [de broer] uitbetaalde bedrag is gevloeid, [de broer] of [de zus] (zie rov. 1 in fine). Indien het aan [de broer] betaalde bedrag in het vermogen van [de zus] was gevloeid, dan zou ABN AMRO door uitbetaling aan [de broer] bovendien reeds bevrijdend jegens [de zus] hebben betaald – gelet op artikel 6:32 BW zelfs indien [de broer] niet bevoegd was om die betaling in ontvangst te nemen –, in welk geval zij later niet nogmaals aan [de zus] had hoeven te betalen. Omdat ABN AMRO, naar in rov. 14 in fine is overwogen, na ontvangst van de intrekkingsfax van 2 december 2001 zich jegens [de zus] niet meer met vrucht op de vertegenwoordigings- bevoegdheid van [de broer] kon beroepen, en sindsdien, bezien vanuit de relatie ABN AMRO-[de zus], dus niet meer aan [de broer] mocht uitbetalen, ondervindt ook [de zus] geen nadeel van de door het hof aangenomen regel, dat de volmacht eerst met effect zou zijn herroepen indien de herroeping tot [de broer] was gericht (en, op basis van de in artikel 3:37 lid 3 BW neergelegde maatstaven, haar werking had gekregen).
17. In verband met de verplichting tot ambtshalve aanvulling van rechtsgronden heeft het hof nog onder ogen gezien of de vordering van ABN AMRO toewijsbaar is op basis van ongerechtvaardigde verrijking. ABN AMRO heeft de woorden ‘ongerechtvaardigd’, ‘verrijking’ en ‘verarming’ evenwel niet in de mond genomen en klaarblijkelijk hierom is [de broer] niet op toepasselijkheid van deze rechtsgrond bedacht geweest. Omdat ABN AMRO daarentegen wel, en uitsluitend, de grondslag ‘onverschuldigde betaling’ heeft genoemd, heeft [de broer] daar naar het oordeel van het hof ook niet op bedacht hoeven te zijn. Afgezien hiervan heeft ABN AMRO niet concreet te bewijzen aangeboden dat er sprake was van verrijking van [de broer], die dit heeft betwist (zie rov. 1 in fine). Het hof merkt hierbij op dat, waar volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv [de broer] in het kader van onverschuldigde betaling, gezien ook artikel 6:204 lid 2 BW, zou hebben te bewijzen dat hij de ontvangen gelden aan [de zus] heeft afgedragen, in het kader van ongerechtvaardigde verrijking ingevolge die hoofdregel op ABN AMRO de bewijslast rust van de verrijking van [de broer], en dus van haar stelling dat [de broer] niets aan [de zus] heeft afgedragen (zie ook HR 26 januari 2001, NJ 2002, 118, rov. 3.4.1. 3e alinea in fine). Het hof merkt verder op dat ABN AMRO zich niet, althans niet voldoende duidelijk, heeft beroepen op feiten en omstandigheden die een aanknopingspunt zouden kunnen bieden voor een omkering van de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid. Het algemene bewijsaanbod van ABN AMRO in hoger beroep wordt als ten aanzien van de verrijking van [de broer] onvoldoende gespecificeerd gepasseerd, met als gevolg dat de verrijking van [de broer] onbewezen is gebleven. Op basis van ongerechtvaardigde verrijking is, zo moet de slotsom luiden, de vordering van ABN AMRO evenmin toewijsbaar.
18. Het voorgaande brengt met zich dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, met verbetering van gronden. Als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij zal ABN AMRO in de kosten daarvan worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt, met verbetering van gronden, het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 maart 2004, waarvan beroep;
- veroordeelt ABN AMRO in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [de broer] begroot op € 5.981,-, waarvan
€ 1.088,- voor verschotten en € 4.893,- voor salaris van zijn procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.J. Vonk, M.Y. Bonneur en W.J.G. Oosterveen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2005 in aanwezigheid van de griffier.