GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.004.847/01
Rolnummer (oud) : 06/635
Rolnummer rechtbank : 05/108
arrest van de negende civiele kamer d.d. 29 juni 2010
inzake
[de werknemer],
wonende te [Woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [de werknemer],
advocaat: mr. L.M. Bruins te ‘s-Gravenhage,
tegen
1. Esperion B.V.,
2. Esperion Services B.V.,
3. [A] Adviesgroep B.V.,
alle gevestigd te De Lier, gemeente Westland,
geïntimeerden,
hierna te noemen: Esperion, Services en [A]; tezamen ook: Esperion cs,
advocaat: (inmiddels) mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.
Het geding (vervolg)
In vervolg op het tussenarrest van 2 juni 2009 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens heeft [de werknemer] een akte na comparitie, tevens houdende wijziging van eis (met productie) genomen, waarop Esperion cs bij memorie na comparitie van partijen hebben gereageerd. Daarna heeft [de werknemer] een nadere akte na comparitie van partijen genomen (met productie), waarop Esperion cs bij antwoordakte hebben gereageerd.
Tot slot hebben partijen (opnieuw) de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep (vervolg)
1. Het hof zal de zaak beoordelen op basis van de gewijzigde eis (zie hierboven).
2. Niet weersproken is dat feitelijk aan het vonnis van de kantonrechter is voldaan, zodat [de werknemer] - nu Esperion cs geen incidenteel hoger beroep hebben ingesteld - er geen belang meer bij heeft bij dat ook Esperion en [A] ter zake daarvan alsnog worden veroordeeld.
3. Het meest verstrekkende verweer van Esperion cs houdt in dat [de werknemer] op het moment waarop hij ingevolge art. 2, eerste en tweede lid, van het pensioenreglement in de pensioenregeling zou worden opgenomen - te weten op het moment waarop hij een jaar in dienst van Esperion cs was, zijnde 1 oktober 2001 (zie het tussenarrest sub 2.9.) - reeds anderhalve maand ziek was en om die reden niet in aanmerking kwam voor verzekering van het recht op premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid in de "hoofdregeling". Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
4. Het hof stelt voorop dat [de werknemer] bij Esperion cs in dienst is getreden als volmachtbeheerder, met als externe titel directeur volmachten (zie het tussenarrest sub 2.2.). Voorts heeft [de werknemer] bij de comparitie desgevraagd meegedeeld dat hij bij Esperion cs en gedurende de daaraan voorafgaande negen jaar bij zijn vorige werkgever [B] niet pensioentoezeggingen en de uitvoering daarvan tot aandachtsgebied had, maar uitsluitend risico-aanvaarding en claimbehandeling bij met name schadeverzekeringen, alsmede dat het 'brandend huis' prin¬cipe hem uit dien hoofde alleszins bekend is.
5. Naar het oordeel van het hof blijkt uit het pensioenreglement in voldoende mate dat de meeverzekering van het recht op premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid is gekoppeld aan de betreffende verzekering (zie het tussenarrest sub 2.10.). Derhalve had [de werknemer] - mede gelet op hetgeen hierboven sub 4. is overwogen - niet mogen aannemen dat acceptatie voor de aspirant-regeling, die alleen voorziet in een nabestaandenvoorziening bij overlijden op basis van éénjarige verzekeringen op risicobasis, tevens zou inhouden dan wel tot gevolg zou hebben dat in een geval als het onderhavige sprake zou zijn van meeverzekering van dergelijke premievrijstelling ten aanzien van de - in de onderhavige procedure aan de orde zijnde - hoofdregeling waarin opname pas plaatsvindt na één jaar dienstverband.
6. Nu op laatstbedoeld moment sprake was van een duidelijke 'brandend huis' situatie kon van een op dat moment aanvangende (mee)verzekering van premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid reeds om die reden geen sprake (meer) zijn. Alle overige argumenten van [de werknemer] stuiten hierop af. Gelet op hetgeen hierboven sub 4. is overwogen moet [de werknemer] zich hiervan naar het oordeel van het hof ook redelijkerwijs bewust zijn geweest. [de werknemer] heeft onvoldoende gesteld om te oordelen dat hij in dit verband in een andere positie zou hebben verkeerd indien hij destijds tijdig voor de aspirant-regeling zou zijn aangemeld en geaccepteerd.
7. Het voorgaande leidt er - mede in aanmerking nemende dat het dienstverband tussen partijen is geëindigd voordat dat sprake is geweest van volledig herstel - toe dat de (gewijzigde) vorderingen van [de werknemer] niet voor toewijzing in aanmerking komen.
8. Het hof ziet geen aanleiding om ten aanzien van de proceskosten in eerste aanleg anders te oordelen dan de kantonrechter heeft gedaan, aangezien het bovenstaande - ook indien de veroordeling in eerste aanleg niet zou zijn beperkt tot alleen Esperion Services - meebrengt dat partijen ieder op wezenlijke punten in het ongelijk zouden zijn gesteld en dus een compensatie van kosten als passend moet worden aangemerkt.
9. Voor zover de grieven met het voorgaande inhoudelijk zijn behandeld falen zij; voor het overige behoeven zij geen behandeling. Het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd.
10. Het hof ziet aanleiding om de kosten van het geding in hoger beroep te compenseren, nu van de kant van Esperion cs eigenlijk pas in hoger beroep voldoende duidelijk naar voren kwam op welke grond de dekking bij Delta Lloyd (uiteindelijk) niet kon worden gerealiseerd.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H. van Coeverden, C.G. Beyer-Lazonder en V. Disselkoen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juni 2010 in aanwezigheid van de griffier.