7.1.1.
Belanghebbende stelt zich, zo begrijpt het Hof, op het standpunt dat het geding moet worden teruggewezen naar de Inspecteur om reden dat hij niet om een standpunt van de kennisgroep heeft gevraagd inzake de vraag naar de zuiverheid van de onderwerpelijke pensioenregeling, maar zelf een standpunt heeft ingenomen. Aldus, zo begrijpt het Hof belanghebbende, handelt de Inspecteur in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Belanghebbende beroept zich daarbij op wat zij aanduidt met het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Ten tijde van de regeling van de onderwerpelijke aanslag voor het jaar 2006 was het ”Besluit Fiscaal Bestuursrecht” van 5 juli 2011 nog niet van kracht, doch wel het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 25 februari 2004, DGB2003/6662MK, zonder citeertitel. Op de voor het standpunt van belanghebbende relevante onderdelen zijn de regelingen van beide besluiten echter gelijkluidend zodat het beroep op het Besluit Fiscaal Bestuursrecht gelezen kan worden als een beroep op het Besluit van 25 februari 2004.
7.1.2.
De Inspecteur heeft op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 een zelfstandige, exclusieve bevoegdheid om de materiële belastingschuld van belanghebbende te formaliseren in een aanslag. In het Besluit van 25 februari 2004 bepaalt de staatssecretaris van Financiën, voor zover hier relevant, dat de inspecteur een vraag van een belastingplichtige kan kwalificeren als rechtsvraag in de zin van het Besluit, indien op deze vraag in wet, jurisprudentie en eerder vastgesteld uitvoeringsbeleid geen duidelijk en eenduidig antwoord is te vinden en waarbij het antwoord gevolgen kan hebben voor andere gevallen en daarom zou kunnen worden opgevat als nieuw beleid. Kwalificeert een inspecteur een vraag als rechtsvraag in de zin van het Besluit, dan legt hij deze voor aan een ”kennisgroep”. Deze procedure doet, aldus uitdrukkelijk de staatssecretaris van Financiën, niet af aan de exclusieve verantwoordelijkheid van de inspecteur voor de beslissing op de vraag van de belastingplichtige.
7.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanspraak op het Belgische rust- en overlevingspensioen onzuiver is zodat de daaruit voortvloeiende uitkeringen in 2006 niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning behoren. Ten aanzien van dit standpunt heeft de rechtbank in haar uitspraak onder 4.1 tot en met 4.5 op goede gronden een juiste beslissing genomen. Daarbij is van belang dat de wettelijke regeling voor 31 december 1994 geen vaste wettelijke norm voor een reguliere pensioenaanspraak kende anders dan dat deze in overeenstemming diende te zijn met wat maatschappelijk aanvaardbaar werd geacht. Op basis van 40 dienstjaren met een opbouw van 1,75 percent per dienstjaar was dat doorgaans inclusief de aanspraak op AOW 70 percent van het laatstverdiende loon. In de onderwerpelijke pensioenregeling is sprake van 45 dienstjaren die, met een opbouw van 1,75 percent per dienstjaar, tot een maximum van 78,75 percent zouden leiden. Het rustpensioen blijft met de niet in geschil zijnde 71 percent van het laatstverdiende loon binnen deze grens.
7.4.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat het Belgische overlevingspensioen is onderworpen aan een solidariteitsheffing, zodat de pensioenuitkeringen op grond van artikel 2.3, onderdeel a, van de Regeling Wfsv niet behoren tot het premie-inkomen voor de AWBZ. Daartoe beroept belanghebbende zich op de uitspraak van dit Hof van 4 mei 2011, nrs. BK-10/00057 en BK-10/00058. De Inspecteur heeft dit standpunt bestreden door onder meer te stellen dat de solidariteitsbijdrage geen premie is voor een wettelijke regeling inzake uitkeringen bij ouderdom en overlijden, dat belanghebbende uitsluitend in Nederland recht heeft op prestaties bij ziekte, dat belanghebbende onder de werkingssfeer van de Verordening EEG nr. 1408/71 (hierna: Verordening 1408/71) valt, dat het exclusiviteitsbeginsel van deze Verordening zich verzet tegen gelijktijdige heffing van bijdragen voor sociale verzekeringen door twee of meer lidstaten en dat de vrijstelling van artikel 2.3, onderdeel a, van de Regeling Wfsv uitsluitend van toepassing is in situaties die noch door de Verordening 1408/71, noch door het EG-verdrag worden bestreken. Tussen partijen is niet langer in geschil dat het Belgische overlevingspensioen is onderworpen aan een solidariteitsheffing.
7.5.
De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten deze stelling van belanghebbende te behandelen en een oordeel erover uit te spreken, zodat het Hof zal doen wat de rechtbank behoorde te doen. Na lezing van de conclusie van A-G Van Ballegooijen van 21 december 2011, nr. 11/02688, LJN: BV1433, komt het Hof terug van voormelde uitspraak en oordeelt thans dat de grondslagvrijstelling van artikel 2.3, onderdeel a, van de Regeling Wfsv, blijkens de toelichting daarop, is bedoeld voor de situatie waarin een premieplichtige gelijktijdig aan de Nederlandse en een buitenlandse wetgeving is onderworpen en waarin hij geen beroep op het exclusiviteitsbeginsel van artikel 13, eerste lid, van de Verordening 1408/71 kan doen. Voormeld artikel 2.3, onderdeel a, van de Regeling Wfsv mist derhalve toepassing indien belanghebbende, ook voor het overlevingspensioen, onder de werkingssfeer van de Verordening 1408/71 valt en een beroep kan doen op het daarin vervatte exclusiviteitsbeginsel. Het Hof overweegt in dit verband dat de regeling van het overlevingspensioen op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel d, onder de materiële werkingssfeer van de Verordening 1408/71 valt en dat belanghebbende ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Verordening 1408/71 onder de personele werkingssfeer van de Verordening valt. Mitsdien kan belanghebbende met vrucht een beroep doen op het exclusiviteitsbeginsel van artikel 13, eerste lid, van de Verordening 1408/71. Belanghebbende woont in Nederland, is hier te lande sociaal verzekerd en niet in België. Gelet op een en ander mist artikel 2.3, onderdeel a, van de Regeling Wfsv toepassing en behoort het overlevingspensioen tot het premie-inkomen als bedoeld in de Wet financiering sociale verzekeringen en de Zorgverzekeringswet.
7.6.1.
Belanghebbende betoogt dat de beschikking inzake heffingsrente Zorgverzekeringswet ten onrechte is genomen, omdat het beleid van de Belastingdienst erop was gericht iedereen die in 2004 of 2005 buitenlandse inkomsten uit vroegere dienstbetrekking heeft aangegeven medio 2006 een voorlopige aanslag in de Zorgverzekeringswet 2006 op te leggen. Belanghebbende verwijst ter zake naar een aan de gemachtigde van belanghebbende geadresseerde brief van februari 2006 welke is ondertekend door de directeur-generaal van de Belastingdienst. Voorts betoogt belanghebbende, zakelijk samengevat, dat de beschikking inzake heffingsrente IB/PVV dient te worden vernietigd wegens strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. De Inspecteur heeft het betoog van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
7.6.2.
De stelling dat de heffingsrente op de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw moet worden verminderd tot nihil, faalt. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat zij een brief heeft ontvangen gelijk aan de brief welke was geadresseerd aan de gemachtigde van belanghebbende. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij in de inhoud van die brief geen aanleiding heeft gezien belanghebbende daarvan op de hoogte te stellen. Voorts is van belang dat belanghebbende in de aan het jaar 2006 voorafgaande jaren steeds in aanmerking kwam voor vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen en dat zij in de aangifte IB/PVV voor het onderhavige jaar ook een beroep op vrijstelling of vermindering van premie volksverzekeringen heeft gedaan. Gelet hierop was er voor de Inspecteur bij afwezigheid van een daartoe gedaan verzoek geen dwingende reden om, voor de binnenkomst van de aangifte voor het jaar 2006, een voorlopige aanslag op te leggen.
7.6.3.
Ook de stellingen van belanghebbende ten aanzien van de heffingsrente op de aanslag IB/PVV falen. In haar aangifte IB/PVV heeft belanghebbende ingevuld dat zij in 2006 het gehele jaar voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling of vermindering van premie volksverzekeringen. Daarbij heeft zij verzocht om een vermindering van premie volksverzekeringen over een inkomen van € 24.026. Anders dan belanghebbende meent, kan dit verzoek om vermindering, mede gelet op de toelichting bij het aangiftebiljet, niet worden opgevat als een, zo begrijpt het Hof belanghebbende, vrijblijvend verzoek. De Inspecteur heeft binnen drie maanden na ontvangst van de aangifte IB/PVV een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd op basis van de in de aangifte vermelde gegevens. Hiermee heeft de Inspecteur gehandeld in overeenstemming met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
7.6.4.
Na voormelde voorlopige aanslag IB/PVV heeft de Inspecteur op 11 december 2009, derhalve binnen drie jaar na afloop van het jaar waarop de aanslag betrekking heeft, de definitieve aanslag IB/PVV opgelegd. Anders dan belanghebbende meent, is er geen rechtsregel die de Inspecteur verplicht binnen een jaar na afloop van het belastingjaar een definitieve aanslag op te leggen. Zo heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 25 februari 2011,
nr. 09/03966, LJN BP5536, BNB 2011/138, het volgende overwogen:
”3.3.7. Voorts is in de wetsgeschiedenis het volgende opgemerkt: "De aangiften die niet binnen drie maanden zijn gevolgd door een definitieve aanslag, moeten volgens het beleid van de belastingdienst binnen een jaar na binnenkomst leiden tot een definitieve aanslag." (Kamerstukken II 1996/97, 25 051, nr. 5, blz. 6). Het middel is met name op deze uitlating gebaseerd.
3.3.8.
Voor het opleggen van een definitieve aanslag geldt dat de inspecteur met zorgvuldigheid kennis moet nemen van de inhoud van de aangifte en, indien hij aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven twijfelt, een nader onderzoek moet instellen. Op dit punt heeft de inspecteur daarom een meer omvattende taak dan bij het opleggen van een voorlopige aanslag overeenkomstig de door de belastingplichtige zelf verstrekte gegevens, die zonder verder onderzoek in een voorlopige aanslag kunnen worden betrokken. De van een inspecteur te verlangen zorgvuldigheid wijkt aldus af van hetgeen van hem verlangd wordt bij het opleggen van een voorlopige aanslag. Die zorgvuldigheid brengt ook mee dat hem bij de uitvoering van die taak een zekere vrijheid toekomt bij de inrichting van zijn werkzaamheden. De hiervoor onder 3.3.7 genoemde termijn van één jaar kan dan ook naar zijn aard slechts gelden als een streeftermijn.
3.3.9.
Een nader onderzoek van de aangifte als hiervoor bedoeld kan ertoe leiden dat aan het licht komt dat die aangifte een onjuistheid bevat, zoals in het onderhavige geval ook is gebeurd. De correctie daarvan bij de definitieve aanslag leidt dan ingevolge de wettelijke bepalingen tevens tot het belopen van heffingsrente over het bedrag van de correctie. Het belopen van die heffingsrente is aldus een gevolg van de omstandigheid dat de belastingplichtige een onjuiste aangifte heeft gedaan.
3.3.10.
Gelet op hetgeen in 3.3.8 en 3.3.9 is overwogen kan niet worden gezegd dat de inspecteur onzorgvuldig handelt doordat hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen heffingsrente in rekening brengt in geval van een correctie van een onjuistheid in de aangifte.”
7.6.5.
Hetgeen belanghebbende betoogt ten aanzien van ”zelfbinding” van de Belastingdienst kan niet tot een ander oordeel leiden dan hiervoor gegeven. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die leiden tot het oordeel dat de staatssecretaris van Financiën zich ten aanzien van de termijn waarbinnen een definitieve aanslag dient te zijn opgelegd verder heeft willen beperken dan tot een inspanningsverplichting zoals door de Hoge Raad is bedoeld in zijn voormelde arrest van 25 februari 2011. Voor zover belanghebbende zich beroept op het vertrouwensbeginsel, faalt dit, aangezien de in de wetsgeschiedenis gedane uitlating een streven behelst en geen toezegging.
7.7.1.
Belanghebbende verzoekt tot slot om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens vertraging in de afhandeling van de aanslagregeling, bezwaar, beroep en hoger beroep met analoge toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011,
nr. 09/05112, LJN: BO5080. Belanghebbende bepleit aldus om ook de duur van de aanslagregeling te betrekken in de beoordeling of het belastinggeschil binnen een redelijke termijn is beslecht.
7.7.2.
In voormeld arrest van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad overwogen dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, ook in belastinggeschillen aangesloten moet worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337, zij het dat de in aanmerking te nemen termijn bij dergelijke geschillen aanvangt op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
7.7.3.
Vaststaat dat het bezwaarschrift op 19 januari 2010 door de Inspecteur is ontvangen en dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op 1 juni 2011. Derhalve is de zaak in bezwaar en in eerste aanleg tezamen binnen twee jaar berecht. Het hogerberoepschrift is ontvangen op 8 juli 2011 en wordt uitspraak gedaan op 21 februari 2012, zodat binnen een termijn van twee jaar uitspraak in hoger beroep is gedaan. Van een overschrijding van de redelijke termijn is derhalve geen sprake.
7.7.4.
Anders dan belanghebbende voorstaat, is voor het betrekken van de termijn van de aanslagregeling bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden geen plaats. Voormelde oordelen van de Hoge Raad zijn gebaseerd op de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Dit artikel ziet - voor zover hier van belang - op de behandeling van een geschil binnen een redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Dit brengt mee dat voor de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn zoals hier bedoeld is overschreden uitsluitend van belang is de tijd die is gemoeid met de behandeling van het geschil, aanvangende op het tijdstip dat het rechtsmiddel is ingesteld, en derhalve niet de termijn van de aanslagregeling.
8. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna vermeld.