GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 23 mei 2012
Zaaknummer : 200.103.159/01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 11-3706 & JE RK 11-3610
het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering,
gevestigd te Utrecht,
optredend namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: het LJ&R,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. drs. R.H.P. Feiner te Rotterdam.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. de heer [belanghebbende sub a],
wonende op een bij het LJ&R bekend adres,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. G.P. Buise te Rotterdam.
2. de heer en mevrouw [belanghebbende sub b],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegouders van de nader te noemen [minderjarige sub 1].
3. de heer en mevrouw [belanghebbende sub c],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegouders van de nader te noemen [minderjarige sub 2].
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het LJ&R is op 5 maart 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 januari 2012 van de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam, ingeschreven bij het hof onder zaaknummer 200.103.159/01.
Bij dat beroep heeft het LJ&R tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van 23 januari 2012 ingediend. Dit verzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.103.163/01.
De moeder heeft op 27 maart 2012 een verweerschrift ingediend tegen het schorsingsverzoek en op 4 april 2012 tegen de omgangsregeling.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
Van de zijde van het LJ&R:
- op 29 maart 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 19 april 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
Van de zijde van de moeder:
- op 16 april 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
Van de zijde van de raad is bij het hof op 20 maart 2012 een brief van 19 maart 2012 ingekomen, waarbij is medegedeeld dat de raad niet ter terechtzitting zal verschijnen.
De zaak is op 28 maart 2012 mondeling behandeld, doch uitsluitend wat betreft het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking.
Op 25 april 2012 heeft het hof de werking van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking geschorst.
De behandeling van de zaak is op 26 april 2012 mondeling voortgezet.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- namens het LJ&R mevrouw C.Eskes, gedragsdeskundige, mevrouw mr. A. Prins, jurist en mevrouw D. Kolle, gezinsvoogd.
De pleegouders van [minderjarige sub 2] zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen, zoals zij ook bij ter griffie van het hof op 24 april 2012 binnengekomen brief van 20 april 2012 hebben aangekondigd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de op 6 december 2011 door LJ&R gegeven schriftelijke aanwijzing vervallen verklaard en bepaald dat er tussen de moeder en de minderjarigen: [minderjarige sub 1], geboren [in] 2007 te [geboorteplaats], hierna te noemen: [minderjarige sub 1], en [minderjarige sub 2], geboren [in] 2010 te [geboorteplaats], hierna te noemen: [minderjarige sub 2], hierna tezamen te noemen: de minderjarigen, een bezoekregeling zal plaatsvinden, waarbij de moeder [minderjarige sub 1] éénmaal in de drie weken anderhalf uur bij Bureau Jeugdzorg Leiden zal zien en [minderjarige sub 2] éénmaal in de drie weken twee uur bij haar thuis zal zien. Voorts is bepaald dat elk derde contact de moeder de minderjarigen samen zal zien bij Bureau Jeugdzorg Leiden. De beschikking is in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
Eerdergenoemde schriftelijke aanwijzing van de stichting van 6 december 2011 hield, voor zover van belang, het volgende in: het LJ&R stelt de volgende omgangsregeling vast: één keer in de zes weken anderhalf uur begeleide omgang met beide minderjarigen op het kantoor bij het LJ&R.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de omgang tussen de moeder en de minderjarigen.
2. Het LJ&R verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat het inleidende verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing alsnog wordt afgewezen en de schriftelijke aanwijzing van 6 december 2011 wordt bekrachtigd.
3. De moeder verzoekt het hof het beroep af te wijzen.
4. Het LJ&R stelt zich op het standpunt dat het terugbrengen van het contact tussen de moeder en de minderjarigen op meer gronden is gebaseerd dan door de rechtbank is overwogen. Zo is ten aanzien van [minderjarige sub 1] gebleken dat een te hoge omgangsfrequentie onrust teweeg brengt en tot versterking van zijn gedragsproblematiek leidt. Ook de belangen van [minderjarige sub 2] verzetten zich tegen de frequentere omgangsregeling. Zo is de moeder niet in staat om [minderjarige sub 2] een veilige en stabiele thuissituatie te geven, mede gelet op het feit dat hij dan weer in contact komt met de vader.
5. De moeder stelt zich op het standpunt dat de beperkte omgangsregeling neer komt op oudervervreemding, hetgeen niet in het belang is van de minderjarigen. De moeder is van mening dat een hoge frequentie van oudercontacten bijdraagt aan de identiteitsvorming en het welzijn van de minderjarigen. Daarnaast stelt de moeder dat de omgang met [minderjarige sub 1] van meet af aan verkeerd is begeleid; zo heeft de moeder de pleegouders niet leren kennen. Voorts stelt de moeder dat op geen enkele wijze onderzoek is verricht naar de pedagogische vaardigheden van de moeder en wenst dan ook dat het hof een deskundige benoemt.
6. De vader verenigt zich met het standpunt van de moeder.
7. De pleegouders van [minderjarige sub 1] verklaren ter zitting dat de problemen van de minderjarige niet alleen voortkomen uit het bezoek met de moeder, maar dat onderzoek heeft aangetoond dat [minderjarige sub 1] een angstige jongen is met traumatische ervaringen. De pleegouders vinden het belangrijk om [minderjarige sub 1] een veilige plek te bieden en de bezoeken met de moeder op een neutraal terrein te laten plaatsvinden.
8. Het hof overweegt als volgt.
Deskundigenrapport
9. Blijkens artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) benoemt de rechter in zaken betreffende kinderbeschermingsmaatregelen op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daar niet tegen verzet.
10. Het hof zal het verzoek van de moeder een deskundige te benoemen afwijzen, nu artikel 810a lid 2 Rv niet van toepassing is in zaken betreffende een verzoek tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing.
Vervallen verklaring van een aanwijzing
11. Het hof overweegt ten aanzien van de vervallen verklaring van de schriftelijke aanwijzing als volgt. Artikel 1:259 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de kinderrechter op verzoek van de met gezag belaste ouder of de minderjarige van 12 jaren of ouder een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen kan verklaren.
12. Het hof is van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing van het LJ&R van 6 december 2011 in stand dient te blijven. Het hof overweegt daartoe als volgt. Het hof is gebleken dat er thans geen perspectief meer bestaat voor de minderjarigen om terug te keren naar de moeder en dat in dat kader in de gegeven aanwijzing het contact tussen de moeder en de minderjarigen is beperkt naar één keer in de zes weken. Ter zitting is het hof gebleken dat de raad thans een onderzoek verricht naar een verderstrekkende maatregel voor de minderjarigen. In afwachting van de uitkomsten van het onderzoek is het hof van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing dient te worden gehandhaafd nu de contactregeling zoals deze was voor de aanwijzing veel onrust en spanningen met zich mee bracht voor de minderjarigen en het hof is gebleken dat het gedrag van de minderjarigen is verbeterd sinds de bezoekregeling van één keer in de zes weken wordt gehanteerd. In zoverre oordeelt het hof dat het geven van de schriftelijke aanwijzing in het belang van de beide - door hun problematiek als zeer kwetsbaar aan te merken - minderjarigen moet worden beschouwd.
13. Het hof zal derhalve de bestreden beschikking vernietigen en het inleidende verzoek van de moeder alsnog afwijzen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking,
wijst het inleidende verzoek alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Kempen, Kamminga en Bos bijgestaan door mr. Pol als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2012.