Het hof overweegt het navolgende.
[geïntimeerde] stelt dat door het ongeval de navolgende klachten bij hem zijn ontstaan: nekklachten, duizeligheid, chronische hoofdpijn, vermoeidheid, concentratie- en geheugenstoornissen, emotionele en karakterologische veranderingen en verminderde belastbaarheid; daarbij acceptatie- en verwerkingsproblemen, die hebben geleid tot een somatoforme en/of depressieve ontwikkeling.
Het hof stelt vast dat van deze klachten reeds kort na het ongeval in diverse medische verslagen over [geïntimeerde] melding wordt gemaakt. Het hof verwijst daarvoor naar de verklaringen van [arts-assistent chirurgie] en [chirurg], [neuroloog 1.], [klinisch neuropsycholoog], [huisarts van geintimeerde], [fysiotherapeut] en [neuropsycholoog Geheugenpolikliniek azM] uit 1998, [neuroloog 2.] en [klinisch neuropsycholoog 2.] uit 2000, [neuropsycholoog] uit 2001, en van het UWV in 2003 (zie r.o. 7.1.2). Het hof neemt in het bijzonder de bevindingen van de neuropsychologen [neuropsycholoog Geheugenpolikliniek azM], [klinisch neuropsycholoog 2.] en [neuropsycholoog] in aanmerking, nu hun bevindingen over een aantal jaren steeds in dezelfde lijn liggen: acceptatie- en verwerkingsproblemen, cognitieve veranderingen, een dramatische cesuur in het leefpatroon, energieverlies, en dat alles volgens [neuropsycholoog Geheugenpolikliniek azM] ernstiger dan op grond van het hersentrauma dat [geïntimeerde] bij het ongeval heeft ondergaan, mocht worden verwacht.
De resultaten van de onderzoeken door de drie door de rechtbank benoemde deskundigen bevestigen dit beeld (zie r.o. 7.2.4, 7.2.5 en 7.2.6). De neuropsychologe Groet vermeldt expliciet dat er grote consistentie is met de resultaten van eerdere neuropsychologische onderzoeken. Ook de neuroloog Wokke constateert op grond van hem verstrekte gegevens dat [geïntimeerde] naar alle waarschijnlijkheid het eerste jaar na het ongeval hetzelfde beeld vertoonde als ten tijde van zijn eigen onderzoek. De deskundigen Van den Bosch en Wokke kunnen evenwel geen stoornissen op neurologisch of psychiatrisch gebied vaststellen. Zij constateren dat vooral persoonlijkheidsfactoren bij [geïntimeerde] een rol spelen bij (het instandhouden van) de klachten.
Het hof concludeert uit deze gegevens, in onderlinge samenhang bezien, dat [geïntimeerde] vanaf het ongeval een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten heeft vertoond, waardoor van een plausibel klachtenpatroon kan worden gesproken. Dat er geen medisch (neurologisch of psychiatrisch) aantoonbare stoornis kon worden benoemd staat daaraan niet in de weg (vgl. HR 8 juni 20001, NJ 2001, 433 Zwolsche Algemene/De Greef). Er is bij geen enkele onderzoeker sprake geweest van enige verdenking van simulatie of aggravatie van de klachten van [geïntimeerde]. Het hof gaat daarom uit van de realiteit van de klachten van [geïntimeerde].