Ter onderbouwing van zijn stellingen verwijst [geïntimeerde] allereerst naar de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen van hemzelf en twee collega's. Overgelegd zijn de processen-verbaal van de verklaringen van de getuigen, die zijn gehoord in een bij de rechtbank Breda op 12 mei 2011 gehouden voorlopig getuigenverhoor. Partijen zijn bij het voorlopig getuigenverhoor aanwezig althans vertegenwoordigd geweest. Ingevolge het bepaalde in artikel 192 lid 1 Rv komt aan deze verklaringen dezelfde bewijskracht toe als wanneer zij in deze procedure zouden zijn afgelegd. [geïntimeerde] heeft als getuige onder meer verklaard:
"(…) Er is mij bij [Verbruikersmarkten] een ongeval overkomen en dat is gebeurd ongeveer eind oktober 2008. Ik was aan het werk. Het was rond 8 uur 's avonds. (…) Ik liep het magazijn in over het pad waar ik altijd liep (…) Ik struikelde over iets wat kennelijk voor mijn voeten lag. Ik had dat voorwerp niet gezien, omdat de doos die ik vast had mijn zicht belemmerde. Ik weet ook niet waarover ik gevallen ben. Ik viel op mijn rechter pols en die klapte dubbel. [getuige 2.] kwam vervolgens aanlopen en vroeg wat er was. Ik zei dat ik gevallen was en dat ik dacht dat mijn pols gebroken was. Hij vroeg of ik hulp nodig had, maar dat was niet nodig. Ik ben vervolgens naar het kantoor van dhr. [voormalig bedrijfsleider] gelopen en heb hem verteld wat er gebeurd was. Ik moest op dat moment ongeveer nog een half uur werken en hij zei tegen mij dat ik mijn tijd nog maar even vol moest maken. Hij zei dat ik door moest gaan met mijn werk. [getuige 2.] en [getuige 1.] hebben mij vervolgens verder geholpen met het vullen van de schappen. Op 29 oktober 2008 ben ik naar mijn huisarts gegaan. (…)
Op vragen van mr. Weinans antwoord ik:
Dat ik na mijn bezoek aan de huisarts in oktober 2008 met een mitella heb gelopen. Ik weet niet hoe lang ik daarmee gelopen heb, maar dat zal misschien een week zijn geweest. Ik heb er niet mee op het werk gelopen. Dus dhr. [voormalig bedrijfsleider] heeft dat niet gezien. Ik heb wel gezegd dat ik was gevallen en dat ik pijn had in mijn hand. (…)
Ik hoor dhr. Sulmann verder zeggen dat voor [Verbruikersmarkten] van belang is op welke datum het ongeluk zich zou hebben voorgedaan. Ik weet niet precies welke dag het was. Ik weet wel dat ik de volgende dag of de dag daarna de huisarts heb gebeld en dat het meestal een paar dagen duurt voordat je vervolgens een afspraak kunt maken. Die afspraak vond vervolgens op 29 oktober plaats. (…)".
[geïntimeerde] is partij in het geding en belast met het leveren van bewijs. De door hem als getuige afgelegde verklaring kan daarom alleen bewijs in zijn voordeel opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het zijn verklaring voldoende geloofwaardig maakt.
De getuige [getuige 1.] heeft onder meer verklaard:
"Op de vraag of ik iets af weet over de vraag of [geïntimeerde] tijdens zijn werkzaamheden bij [Verbruikersmarkten] in [vestigingsplaats 2.] een ongelukje heeft gehad antwoord ik dat ik weet wat hij mij verteld heeft en dat is dat hij gestruikeld was. (…) Op het moment dat ik weer het kantoor (hof: van [voormalig bedrijfsleider]) uitliep kwam [geïntimeerde] het kantoor binnenlopen en hij zei dat hij gevallen was en last had van zijn pols. Hij zei me dat net voordat hij het kantoor binnenkwam. (…) Het was eind 2008 op een avond. Welke dag welke maand weet ik niet meer. Kort daarna die avond heb ik hem geholpen met het vakkenvullen. Ik heb toen gezien dat hij het werk nog maar met één hand deed. Zijn rechter hand gebruikte hij niet meer. (…) Ik heb de val zelf niet gezien. (…) Op de vraag van mr. Weinans of ik [geïntimeerde] vóór het moment dat ik hem bij het kantoor van [voormalig bedrijfsleider] zag aan het werk heb gezien antwoord ik dat dat inderdaad het geval is. Mij is toen niets opgevallen aan zijn manier van werken. (…)".
De getuige [getuige 2.] heeft onder meer verklaard:
"(…) Op de vraag van mr. Weinans of ik iets af weet van een ongelukje dat [geïntimeerde] op het werk overkomen zou zijn zeg ik dat ik op een avond vakken aan het vullen was. Op een gegeven moment moest ik even naar de wc. Ik heb toestemming gevraagd aan de bedrijfsleider om naar de wc te gaan en liep naar het magazijn om via het magazijn naar het toilet te gaan. Net op het moment dat ik binnen liep hoorde ik iets in de trant van Paf. Het leek het geluid alsof iemand viel. Ik liep het magazijn binnen en zag eerst niets omdat daar grote pakken melk staan die het zicht op het magazijn belemmeren. Toen ik doorliep zag ik [geïntimeerde] op de grond liggen. Ik vroeg aan hem wat er was. Hij zei: dat er niks aan de hand was en stand op. (…) Enige tijd later die avond vroeg [geïntimeerde] mij of ik hem wilde helpen. Ik dacht toen dan moet er wel iets met hem aan de hand zijn. Ik wist niet wat er aan de hand was of er iets met zijn hand of met zijn pols was of met zijn arm. Nadat de bedrijfsleider toestemming had gegeven heb ik hem geholpen met vakken vullen. De raadsman vraagt me of ik iets aan de manier van werken van [geïntimeerde] gemerkt heb. Ja in mijn herinnering werkte hij met één hand maar heel zwak en zette hij vooral met zijn andere hand de spullen in de schappen. (…) Op de vraag van de raadsman of ik [geïntimeerde] nog met een mitella heb zien lopen antwoord ik dat ik hem een paar dagen later op het werk wel met een mitella heb gezien. Ik weet niet of hij toen ook echt aan het werk was, maar hij was in ieder geval wel in de winkel. Op de vraag van mr. Weinans of nog iemand anders heeft meegeholpen met het vakkenvullen. Zeg ik dat volgens mij [getuige 1.] ook heeft meegeholpen. Dhr. Sulmann vraagt mij of ik vaste werkdagen had. Volgens mij werkte ik vaak op maandag, dinsdag en donderdag, maar dat was wel verschillend. Op de vraag of ik weet op welke dag het voorval met [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden zeg ik u dat ik dat niet weet." Geen van beide collega's weet een datum van het voorval. Zij hebben [geïntimeerde] ook niet daadwerkelijk zien vallen. De verklaring van de getuige [getuige 1.] is voor wat betreft de val geheel gebaseerd op hetgeen [geïntimeerde] hem heeft verteld. De getuige [getuige 2.] heeft iets gehoord en [geïntimeerde] op de grond zien liggen. Over de klachten van [geïntimeerde] zijn de getuigen evenmin duidelijk. Volgens de getuige [getuige 2.] zou [geïntimeerde] direct na de gestelde val hebben gezegd dat er niets aan de hand was, terwijl [geïntimeerde] volgens zijn eigen verklaring gezegd zou hebben dat hij dacht dat zijn pols gebroken was. Voorts heeft deze getuige verklaard dat hij [geïntimeerde] op het werk met een mitella heeft gezien, terwijl [geïntimeerde] juist heeft verklaard dat hij niet met een mitella op het werk is geweest. Naar het oordeel van het hof vormen de getuigenverklaringen van de collega's van [geïntimeerde] geen voldoende aanvullend bewijs, dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft, dat het de eigen verklaring van [geïntimeerde] voldoende geloofwaardig maakt. Daarbij komt dat van de kant van [Verbruikersmarkten] tegenbewijs is aangedragen. De schriftelijke verklaring van de bedrijfsleider van [Verbruikersmarkten], [voormalig bedrijfsleider], overgelegd als productie 1ten behoeve van de comparitie na aanbrengen, houdt onder meer het volgende in:
"In september of oktober 2008 kwam de heer [geïntimeerde] (…) naar me toe met de mededeling, dat er iets in zijn hand niet in orde was en dat hij naar de specialist moest om zijn hand verder te laten onderzoeken, mij was toen absoluut niet duidelijk wat er aan scheelde, ik meende dat hij zei dat het iets met een vergroeiing te maken had. Ik vroeg hem, wat dat betekende voor zijn werkzaamheden. Hij zei dat hij lichte karweitjes kon doen. Ik heb hem toen gezegd dat hij dan voortaan lichte collies zoals chips moest vullen en de lege (meestal kunststof) flessen en glazen bierflesjes van de band moest uitsorteren. Hij ging daarmee akkoord en aldus geschiedde. Hij heeft nooit gezegd dat er sprake was geweest van een ongeval. Ik heb ook van niemand anders in de supermarkt gehoord dat hij zou zijn gevallen. Ik weet ook niets van een object dat op de grond van het magazijn zou hebben gelegen. (…)." Voorts heeft [Verbruikersmarkten] gesteld dat in de maand oktober 2008 [geïntimeerde], [getuige 1.], [getuige 2.] en [voormalig bedrijfsleider] vóór 29 oktober (de dag waarvan vast staat dat [geïntimeerde] bij de huisarts is geweest) geen enkele dag samen in het filiaal van [Verbruikersmarkten] hebben gewerkt. [Verbruikersmarkten] verwijst ter onderbouwing hiervan naar de presentielijsten over de periode 29 september 2008 - 23 november 2008 (productie 9 bij mvg). Aan de hand van deze kopieën van de presentielijsten, ten aanzien waarvan het hof geen aanleiding ziet om aan de echtheid of betrouwbaarheid van de inhoud ervan te twijfelen - ook niet op grond van de opmerkingen van [geïntimeerde] bij memorie van antwoord onder 18 - , stelt het hof vast dat het in de periode van 29 september tot en met 23 november 2008 voor het eerst op 30 oktober 2008 is voorgekomen dat de vier genoemde personen gelijktijdig voor een dienst ingedeeld waren, hoewel dit niet geheel uitsluit dat zij voor die datum toch allen tegelijk op het werk zijn geweest. [getuige 2.] heeft immers in een aanvullende schriftelijke verklaring aangegeven dat het voor kwam dat de bedrijfsleider [voormalig bedrijfsleider] 's avonds niet ingeroosterd stond, maar regelmatig overwerkte. Tenslotte vermeldt het hof dat de zeer lange wachttijd van zo'n negen maanden voor een operatie aan een gebroken handwortelbeen ten zeerste bevreemdt.
Het hof is op grond van bovenstaande van oordeel dat [geïntimeerde] niet is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat hij de schade, waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden bij [Verbruikersmarkten]. Daarmee is de grond voor toewijzing van de vordering niet, ook niet voorshands, komen vast te staan.
Grief 2 slaagt.
Dit brengt mee dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat, opnieuw rechtdoende, de schadevergoedingsvordering van [geïntimeerde] alsnog zal worden afgewezen.