Hoewel het hof is gebleken dat een terugplaatsing van de kinderen bij de moeder op dit moment niet tot de mogelijkheden behoort, is het hof – gelet op de positieve ontwikkeling van de moeder – van oordeel dat vooralsnog niet vast staat dat terugplaatsing van de kinderen bij de moeder niet langer tot de mogelijkheden behoort. Indien de moeder daadwerkelijk kan laten blijken dat de vader geheel buiten beeld is, alsook dat zij actief blijft samenwerken met de stichting en de hulpverlening, kan niet op voorhand worden gezegd dat het belang van de kinderen zich verzet tegen een terugplaatsing. Kinderen dienen in beginsel op te groeien bij hun biologische ouder(s). Weliswaar zijn de kinderen thans gehecht in het pleeggezin waar zij verblijven, maar niet gezegd kan worden dat de kinderen zich niet opnieuw (leeftijdsadequaat) kunnen hechten indien zij bij de moeder zouden worden teruggeplaatst.
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/254464 JE RK 12/1889MZ13
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw]
,
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Eindhoven en mede kantoorhoudende te ’s-Hertogenbosch,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 april 2013, welke beschikking is verbeterd bij beschikking van 22 april 2013.
2 Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 juni 2013, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de stichting tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen, dan wel dat het hof – naar het hof begrijpt – de uithuisplaatsing niet langer zal verlengen dan tot 1 oktober 2013.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 juli 2013, heeft de stichting verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en het hoger beroep van de moeder af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2013. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
-
de moeder, bijgestaan door mr. M. Erkens namens zijn kantoorgenoot mr. Scheele;
-
de stichting, vertegenwoordigd door de heer B.L.A. van den Heuvel en de heer R.L.M. Smulders (gezinsvoogd).
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de processen-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 6 december 2012 en 28 maart 2013.
3 De beoordeling
3.1.
Uit de relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader), zijn geboren:
-
[dochter 1.] (hierna: [dochter 1.]), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats];
-
[dochter 2.] (hierna: [dochter 2.]), op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats].
3.2.
[dochter 1.] en [dochter 2.] staan sinds 15 april 2011, respectievelijk 22 december 2011, onder toezicht van de stichting. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 22 december 2013. [dochter 1.] en [dochter 2.] zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 31 januari 2012 uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg.
3.2.1.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, welke beschikking is verbeterd bij beschikking van 22 april 2013, heeft de rechtbank de aan de stichting verleende machtiging verlengd om [dochter 1.] en [dochter 2.] met ingang van 22 april 2013 tot uiterlijk 22 december 2013 uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – aan dat de rechtbank ten onrechte de aan de stichting verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [dochter 1.] en [dochter 2.] heeft verlengd. De moeder stelt dat zij in drie maanden tijd heeft voldaan aan de aan haar gestelde voorwaarden, namelijk: beëindiging van de samenwoning met en afscheid nemen van de vader van de kinderen om zo voldoende duidelijkheid, structuur en veiligheid te kunnen bieden voor de kinderen opdat ze (gefaseerd) thuisgeplaatst kunnen worden. De overweging van de rechtbank dat terugplaatsing niet meer aan de orde is, getuigt dan ook niet van enig realiteitsbesef van de rechtbank, aldus de moeder. Voor zover de rechtbank heeft overwogen dat de moeder niets heeft willen doen in de afgelopen maanden inzake de samenwerking met de stichting, stelt de moeder dat zij graag wil samenwerken met de gezinsvoogd en zij is van mening dat dit door het vertrek van de vader nu ook daadwerkelijk lukt. Concluderend stelt de moeder dat nu zij binnen drie maanden heeft voldaan aan de door de rechtbank (en de stichting) gestelde voorwaarden en zij tevens beschikt over voldoende opvoedkundige capaciteiten, er in principe niets meer rest om terugplaatsing van de kinderen tegen te houden.
3.5.
De stichting betwist de stellingen van de moeder en voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – aan dat ondanks dat de moeder de afgelopen tijd beter heeft samengewerkt met de gezinsvoogd, de veiligheid van de kinderen in de huidige opvoedsituatie nog steeds niet kan worden gegarandeerd omdat er geen zicht is op hoe de relatie tussen de moeder en de vader thans verloopt en de stichting het vermoeden heeft dat er wel sprake is van contact tussen hen beiden. De stichting vraagt zich af of de moeder daadwerkelijk afstand heeft kunnen nemen van de vader. Voorts stelt de stichting dat het onduidelijk is hoe het staat met de verslavingsproblemen van de vader en welke invloed dit heeft of kan hebben op de situatie bij de moeder thuis. Wanneer de kinderen worden terug geplaatst bij de moeder terwijl een veilige situatie niet kan worden gegarandeerd, zal bij een nieuwe uithuisplaatsing van de kinderen het probleemgedrag verergeren en lopen zij een verhoogde kans op (verdere) ontwikkelingsproblemen. Tevens zal dit kunnen leiden tot het opnieuw verstoren van het hechtingsproces, terwijl deze in het pleeggezin, waar sprake is van een stabiele opvoedsituatie, juist leeftijdsadequaat verloopt, aldus de stichting.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een machtiging verlenen om een minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.6.2.
Naar het oordeel van het hof is aan de gronden van voormeld artikel voldaan.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat in het verleden sprake was van forse gezinsproblematiek. Zo was er sprake van relatieproblemen, veelvuldig huiselijk geweld waar de kinderen getuige van waren, financiële problemen, alsmede verslavings- en persoonlijkheidsproblematiek bij de vader.
Om een (gefaseerde) plaatsing van de kinderen mogelijk te maken, heeft de moeder van de stichting en de rechtbank als voorwaarde gesteld gekregen dat de vader op zeer korte termijn naar elders diende te verhuizen, alsook dat de moeder actief moest samenwerken met de stichting en deze diende te informeren, zodat de stichting zicht kon houden op het verloop van het proces. Sinds eind maart 2013 is de vader verhuisd en stelt de moeder dat de relatie tussen de ouders is verbroken.
3.6.3.
Het hof onderkent dat sprake is van een positieve ontwikkeling, zowel in de thuissituatie bij de moeder, als ten aanzien van haar medewerking aan de hulpverlening.
Deze positieve ontwikkeling is echter nog pril, zodat (nog) niet kan worden gesproken van een bestendige situatie. Zo is thans onvoldoende duidelijk of de relatie tussen de moeder en de vader daadwerkelijk is verbroken. De moeder heeft daarover desgevraagd ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven nog steeds contact te hebben met de vader. Ook de stichting hebben berichten bereikt dat de moeder nog steeds contact onderhoudt met de vader. Voor het hof staat op dit moment onvoldoende vast dat de veiligheid van de kinderen bij terugplaatsing kan worden gewaarborgd.
3.6.4.
Hoewel het hof is gebleken dat een terugplaatsing van de kinderen bij de moeder op dit moment niet tot de mogelijkheden behoort, is het hof – gelet op de positieve ontwikkeling van de moeder – van oordeel dat vooralsnog niet vast staat dat terugplaatsing van de kinderen bij de moeder niet langer tot de mogelijkheden behoort. Indien de moeder daadwerkelijk kan laten blijken dat de vader geheel buiten beeld is, alsook dat zij actief blijft samenwerken met de stichting en de hulpverlening, kan niet op voorhand worden gezegd dat het belang van de kinderen zich verzet tegen een terugplaatsing. Kinderen dienen in beginsel op te groeien bij hun biologische ouder(s). Weliswaar zijn de kinderen thans gehecht in het pleeggezin waar zij verblijven, maar niet gezegd kan worden dat de kinderen zich niet opnieuw (leeftijdsadequaat) kunnen hechten indien zij bij de moeder zouden worden teruggeplaatst.
Mocht een verlengingsverzoek van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen zijn aangewezen, dan dient de stichting daarbij uitdrukkelijk aan te geven waaruit blijkt dat de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie niet, dan wel onvoldoende kan worden gewaarborgd en mitsdien de kinderen niet teruggeplaatst kunnen worden.
3.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd. Hetgeen de moeder voor het overige heeft aangevoerd leidt niet tot een andere beslissing.
4 De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bij beschikking van 22 april 2013 verbeterde beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 april 2013;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan het Centraal Gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.C.G. Brants, M.C. Bijleveld-van der Slikke en M.A. Ossentjuk en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2013.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: