1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 met dagtekening 31 mei 2011 een voorlopige aanslag in de toeristenbelasting van de gemeente [vestigingsplaats] opgelegd naar een bedrag van € 11.700.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 met dagtekening 30 juni 2011 een (definitieve) aanslag in de toeristenbelasting van de gemeente [vestigingsplaats] opgelegd naar een bedrag van € 9.556,96.
1.1.3.
De belastingaanslagen bedoeld in 1.1.1 en 1.1.2, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de belastingaanslagen.
1.2.
De belastingaanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van 19 september 2011 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep met nummer AWB 11/1453 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit (het Hof begrijpt: de bestreden besluiten) vernietigd, bepaald dat de Heffingsambtenaar een nieuw besluit (het Hof begrijpt: nieuwe besluiten) neemt met inachtneming van het bepaalde in haar uitspraak, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de kosten van de beroepsprocedure bij de Rechtbank, aan de zijde van belanghebbende begroot op € 874 (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan belanghebbende en bepaald dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door of namens haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 302 volledig vergoedt.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 466. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 juli 2013 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord namens de Heffingsambtenaar, de heer [A]. Bij brief van 26 juni 2013 heeft belanghebbende het Hof bericht dat noch zij, noch haar gemachtigde, ter zitting zal verschijnen.
1.6.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaringen van de Heffingsambtenaar tijdens het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende houdt zich bezig met het werven en uitzenden van personeel, in het bijzonder van buitenlandse werknemers. In elk van de onderhavige jaren (2010 en 2011) had belanghebbende in totaal circa 1.700 à 1.800 personen in dienst, die echter niet allemaal gedurende het gehele jaar in dienst bij belanghebbende waren. Deze werknemers zijn onderdanen van andere lidstaten van de Europese Unie dan Nederland.
2.2.
Belanghebbende heeft de beschikking over drie panden, gelegen aan de [B-straat] 49, 50 en 109 te [vestigingsplaats]. Deze panden zijn gemeubileerd.
2.3.
Belanghebbende draagt zorg voor het verblijf van haar buitenlandse werknemers. Deze werknemers verblijven in de in 2.2 genoemde panden. Het overgrote deel van de werknemers verblijft voor een langere periode dan negentig dagen in deze panden. Aan de werknemers die 22 jaar of ouder zijn, brengt belanghebbende een bedrag in rekening voor het geboden verblijf.
2.4.
Op 28 maart 2011 zijn aan belanghebbende ter zake van elk van de drie panden aangiftebiljetten toeristenbelasting 2010 uitgereikt.
2.5.
Op 12 mei 2011 heeft belanghebbende de volgende aangiften toeristenbelasting 2010 ingediend:
2.5.1.
Ter zake van het heffingsobject [B-straat] 49 te [vestigingsplaats], voor zover relevant:
|
(…)
|
|
|
2. Vakantieonderkomens/Recreatiewoningen/Logiesbedrijven
|
|
|
Aantal beschikbare slaapplaatsen
|
13
|
|
Aantal OVERNACHTINGEN van 1 januari t/m 31 december 2010
|
2898
|
|
(…)
|
|
2.5.2.
Ter zake van het heffingsobject [B-straat] 50 te [vestigingsplaats], voor zover relevant:
|
(…)
|
|
|
2. Vakantieonderkomens/Recreatiewoningen/Logiesbedrijven
|
|
|
Aantal beschikbare slaapplaatsen
|
8
|
|
Aantal OVERNACHTINGEN van 1 januari t/m 31 december 2010
|
2093
|
|
(…)
|
|
2.5.3.
Ter zake van het heffingsobject [B-straat] 109 te [vestigingsplaats], voor zover relevant:
|
(…)
|
|
|
2. Vakantieonderkomens/Recreatiewoningen/Logiesbedrijven
|
|
|
Aantal beschikbare slaapplaatsen
|
14
|
|
Aantal OVERNACHTINGEN van 1 januari t/m 31 december 2010
|
4025
|
|
(…)
|
|
2.6.
Met dagtekening 31 mei 2011 is aan belanghebbende voor het jaar 2011 de in 1.1.1 bedoelde voorlopige aanslag toeristenbelasting opgelegd, gebaseerd op, in totaal, 9.000 overnachtingen en een tarief van € 1,30 per overnachting.
2.7.
Met dagtekening 30 juni 2011 is aan belanghebbende voor het jaar 2010 de in 1.1.2 bedoelde (definitieve) aanslag toeristenbelasting opgelegd, gebaseerd op, in totaal, 9.016 overnachtingen en een tarief van € 1,06 per overnachting.
2.8.
Met ingang van 1 april 2011 is door de bestuursorganen van de Waterschappen Peel en Maasvallei te Venlo, Roer en Overmaas te Sittard en de gemeente Venlo (hierna: de gemeente) een gemeenschappelijke regeling getroffen. Bij deze regeling, waarvan de tekst tot de stukken van het geding behoort, is een openbaar lichaam ingesteld, genaamd Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen (hierna: BsGW). Ingevolge artikel 4 van die regeling is die regeling getroffen in het belang van een zo doelmatig mogelijke uitvoering van enige wettelijke bepaling of beleidsregel betreffende de heffing en invordering van (onder meer) gemeentelijke belastingen, zoals dit door de deelnemende gemeenten na bereikte overeenstemming daarover met het algemeen bestuur van de regeling expliciet is bepaald. Volgens deze bepaling wordt het desbetreffende besluit bij de regeling gevoegd. Bij de regeling behoort een Bijlage 1 waarvan de tekst, voor zover te dezen van belang, luidt als volgt:
« Overdracht wettelijke bevoegdheden; aanwijzing en mandaat
Het college van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeente respectievelijk het dagelijks bestuur van het deelnemende waterschap dragen de uitvoering van de volgende wettelijke bepalingen betreffende de in artikel 4 van de regeling genoemde belangen over aan de respectievelijke bestuursorganen van de regeling, ieder voor zover het hem aangaat.
Aanwijzingen op het terrein van heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen
Het aanwijzen als gemeenteambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen als bedoeld in artikel 231, tweede lid, sub b, Gemeentewet;
(…) ».
2.9.
In het besluit van het dagelijks bestuur van BsGW van 1 april 2011 is onder meer het volgende vastgesteld:
« Overwegende dat op grond van deze regeling (Hof: de onder 2.8 bedoelde gemeenschappelijke regeling) de bevoegdheden tot aanwijzing van de ambtenaar belast met de heffing en de invordering van gemeentelijke en van waterschapsbelastingen (…) als bedoeld in de artikelen 232, vierde lid sub a en b Gemeentewet (…) expliciet aan ons zijn overgedragen
1. De heer [C] (…), Directeur van BsGW. aan te wijzen als ambtenaar belast met de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen als bedoeld in artikel 232, vierde lid sub a en b van de Gemeentewet (…);
2. (…)
3. Te bepalen dat de aanwijzingsbesluiten genoemd onder 1 (…) tevens betrekking hebben op de voor het inwerkingtreding van dit besluit opgelegde belastingaanslagen. ».
5 Gronden
Ten aanzien van het geschil
5.1.
Belanghebbende stelt dat de bevoegdheid van de Heffingsambtenaar van BsGW tot belastingheffing ingevolge de Wgr is beperkt. In navolging van het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2012, nr. 10/04201, ECLI:NL:HR:2012:BW1956 en de onderliggende conclusie van Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman van 29 maart 2012, nr. 10/04201, ECLI:NL:PHR:2012:BW1956, beslist het Hof als volgt.
5.2.
Per 1 april 2011 is de feitelijke heffing en invordering van de lokale heffingen, waaronder de toeristenbelasting, van de gemeente overgedragen aan BsGW. Hoewel het besluit van het college van burgemeester en wethouders daartoe niet door de Heffingsambtenaar is overgelegd, is dat het Hof genoegzaam gebleken uit de onder 2.8 weergegeven Bijlage 1 bij de gemeenschappelijke regeling.
5.3.
Op grond van artikel 216 van de Gemeentewet is de gemeenteraad bevoegd tot “het invoeren, wijzigen of afschaffen van een gemeentelijke belasting door het vaststellen van een belastingverordening”. Daaronder is begrepen de invoering van een algemene heffing, zoals in casu de toeristenbelasting. Het is die algemene heffingsbevoegdheid waaraan artikel 156 van de Gemeentewet, artikel 30 van de Wgr (dat geldt ten aanzien van een gemeenschappelijke regeling tussen gemeenten, waarvan in het onderhavige geval geen sprake is) en artikel 63 van de Wgr beperkingen stellen voor wat betreft soorten van overdraagbare heffingen. In de limitatieve opsomming van deze artikelen is de toeristenbelasting niet opgenomen. Dat moet naar het oordeel van het Hof worden begrepen binnen het kader van (verbod van) overdracht van een bepaalde verordenende bevoegdheid die als wettelijke taak is opgedragen aan de gemeenteraad. Dus niet in het kader van heffing op individueel niveau, bij wege van vaststelling van de belastingschuld en daarmede samenhangende aanslagoplegging. Hierop zien naar het oordeel van het Hof noch artikel 216 en artikel 156, lid 2, van de Gemeentewet noch artikel 63 van de Wgr. Aan overdacht van deze individuele heffingsbevoegdheid, zoals in casu aan de BsGW, staan artikel 156 van de Gemeentewet en artikel 63 van de Wgr niet in de weg.
5.4.
De bevoegdheid tot de feitelijke heffing ligt blijkens artikel 231, lid 2, onderdeel b, van de Gemeentewet bij de heffingsambtenaar. In een geval als het onderhavige, waarin voor de heffing van gemeentelijke belastingen een gemeenschappelijke regeling is getroffen en bij die regeling een openbaar lichaam is ingesteld, biedt het bepaalde in artikel 232, lid 4, onderdeel a, van de Gemeentewet de wettelijke grondslag voor aanwijzing bij of krachtens die regeling van een ambtenaar van dat openbare lichaam als heffingsambtenaar (vgl. het onder 5.1 vermelde arrest van de Hoge Raad). Uit de gemeenschappelijke regeling blijkt niet expliciet welk orgaan bevoegd is de heffingsambtenaar aan te wijzen. Het Hof is van oordeel dat ingevolge artikel 17, aanhef en onderdeel c, van de gemeenschappelijke regeling die bevoegdheid toekomt aan het dagelijks bestuur. Uit het in 2.9 aangehaalde besluit van het dagelijks bestuur van BsGW blijkt dat de heer [C] is aangewezen als heffingsambtenaar als bedoeld in artikel 232, lid 4, onderdeel a, van de Gemeentewet. Aan overdracht van deze individuele heffingsbevoegdheid, zoals in casu aan BsGW, staan artikel 156 van de Gemeentewet en artikel 63 van de Wgr niet in de weg. Aldus is die aanwijzing naar het oordeel van het Hof rechtsgeldig tot stand gekomen.
5.5.
Het in 2.9 aangehaalde besluit is bekendgemaakt in weekblad De Trompetter van 19 april 2011. Aangezien het besluit in werking treedt de dag na bekendmaking, is het besluit aldus in werking getreden op 20 april 2011, derhalve vóór de dagtekening van de belastingaanslagen. De omstandigheid dat de aanslag toeristenbelasting 2010 betrekking heeft op een belastingjaar vóór de totstandkoming van BsGW, doet daar naar het oordeel van het Hof niet aan af, gelet op de in 2.9 aangehaalde inhoud van het besluit.
5.6.
Voor zover belanghebbende stelt dat noch uit de belastingaanslagen, noch uit de uitspraken op bezwaar blijkt dat en zo ja, welke heffingsambtenaar van BsGW belast is met de heffing van de toeristenbelasting, verwerpt het Hof deze stelling.
5.7.
Naar het oordeel van het Hof blijkt uit de aanslagbiljetten onmiskenbaar dat de belastingaanslagen zijn vastgesteld door een ambtenaar van BsGW in opdracht van de gemeente. De aanslagbiljetten zijn naar het oordeel van het Hof aan te merken als aanslagbiljetten in de zin van artikel 5 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Op de aanslagbiljetten ontbreken immers geen voor belastingaanslagen essentiële elementen. Voorts is niet vereist dat aan de hand van de aanslagbiljetten kan worden nagegaan of degene die de belastingaanslagen heeft geregeld, daartoe is aangewezen door BsGW. Vgl. HR 21 maart 2001, nr. 36 121, ECLI:NL:HR:2001:AB0638.
5.8.
Belanghebbendes kritiek op de uitspraken op bezwaar vermag het Hof niet te volgen: deze uitspraken zijn gesteld op briefpapier van BsGW en zijn ondertekend door de onder 2.9 genoemde, als heffingsambtenaar aangewezen heer [C].
5.9.
Het Hof beantwoordt de eerste vraag ontkennend.
5.10.
Vooropgesteld moet worden dat belanghebbende, als werkgever, zich op de in artikel 45 van het VWEU neergelegde regel van gelijke behandeling op het gebied van het vrije verkeer van werknemers kan beroepen, wanneer zij in Nederland onderdanen van een andere lidstaat als werknemers in dienst wil nemen of heeft (vgl. HvJ EU 7 mei 1998, C‑350/96 (Clean Car Autoservice), punt 25).
5.11.
De Heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard dat hij van iedereen, dus ook van iedere werkgever, toeristenbelasting heft die tegen vergoeding gelegenheid tot verblijf met overnachting biedt aan personen, waaronder ook werknemers, die niet als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente zijn ingeschreven en dat hij daarbij geen enkel onderscheid maakt naar de nationaliteit van die personen en dat deze belasting derhalve ook wordt geheven van diegenen (waaronder werkgevers) die werknemers van Nederlandse nationaliteit tegen vergoeding huisvesten. Het Hof acht deze verklaring geloofwaardig. Nu niets is gesteld of gebleken omtrent de (verhouding tussen de) aantallen werknemers met de Nederlandse nationaliteit dan wel met de nationaliteit van een andere lidstaat van de Europese Unie die op deze wijze in de toeristenbelasting worden betrokken, kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat in casu sprake is van enige vorm van discriminatie in de zin van artikel 45 van het VWEU.
5.12.
Belanghebbende stelt ten slotte nog dat haar werknemers worden geconfronteerd met dubbele belasting, nu zij ook in hun land van herkomst belasting zijn verschuldigd, en dat dit een belemmering van het vrije verkeer van werknemers opwerpt. Wat hier verder ook van zij, deze stelling kan belanghebbende niet baten. Immers, de lidstaten, alsmede hun lagere overheden, beschikken over een zekere mate van autonomie op belastinggebied, zodat zij niet verplicht zijn om hun belastingstelsel aan te passen aan de verschillende belastingstelsels van de andere lidstaten om met name dubbele belasting te voorkomen (vgl. o.a. HvJ EU 6 december 2007, C‑298/05 (Columbus Container Services), punt 51.
5.13.
Het Hof beantwoordt de tweede vraag ontkennend.
Ten aanzien van vraag III
5.14.
Vooropgesteld moet worden dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99 (Della Ciaja/Italië), BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond is ontbloot (EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95 (M.A. e.a./Finland), V‑N 2003/52.2).
5.15.
De Heffingsambtenaar heeft gesteld dat de gemeentelijke wetgever met de vrijstelling voor studenten heeft beoogd het vestigingsklimaat voor studenten in de stad attractiever te maken. Voorts heeft de Heffingsambtenaar gesteld dat de gemeentelijke wetgever met de vrijstelling voor asielzoekers heeft gekozen voor een terughoudend beleid ter zake, zoals geadviseerd door de minister, door middel van het opnemen van een vrijstelling voor deze groep in de Verordeningen.
5.16.
Gelet op de door de gemeentelijke wetgever gegeven redenen is het Hof van oordeel dat deze binnen de hem toekomende beoordelingsvrijheid is gebleven. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
5.17.
Het Hof beantwoordt de derde vraag ontkennend.
5.18.
Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar toeristenbelasting heft voor een ander doel dan waarvoor deze is bedoeld. Naar het Hof belanghebbende verstaat, bedoelt belanghebbende dat de opbrengst van de toeristenbelasting ten onrechte niet wordt besteed aan toerisme. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
5.19.
In de Memorie van toelichting bij de Wet van 24 december 1970 tot wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen (Stb. 608) wordt met betrekking tot de toeristenbelasting het volgende opgemerkt:
“De belasting moet worden gezien als een tegemoetkoming in de kosten van de huishouding der gemeente voor zover deze voortvloeien uit voorzieningen welke (mede) in het belang van het toerisme worden getroffen.”.
5.20.
In zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2002, nr. 36316, ECLI:NL:HR:2002:AD3600, BNB 2002/278, concludeert Advocaat-Generaal Groeneveld:
“2.3. De toeristenbelasting is derhalve bedoeld als een bijdrage in de algemene middelen van de gemeente en kan dus niet gezien worden als een bestemmingsheffing ter financiering van voorzieningen die dienstig zijn aan het toerisme, noch als een profijtbelasting. Zij is wel mede op de profijtgedachte gebaseerd, maar zij is niet bedoeld voor specifiek verhaal van kosten welke de gemeente maakt ten behoeve van voorzieningen voor toeristen.”.
5.21.
Het Hof is op grond van de parlementaire geschiedenis van artikel 224 van de Gemeentewet, mede gelet op de conclusie van Advocaat-Generaal Groeneveld, van oordeel dat de toeristenbelasting een heffing met een zuiver fiscaal doel is. Belanghebbendes stelling dat de toeristenbelasting wordt geheven voor een ander doel dan waarvoor ze is bedoeld, kan haar dus niet baten.
5.22.
Voor zover belanghebbende zich beroept op de eerste volzin van punt 6 op pagina 4 van de bestreden uitspraken op bezwaar, luidende « De gemeente hanteert de toeristenbelasting voor een ander doel dan waarvoor ze bedoeld is », is het Hof van oordeel dat deze zin bedoeld is als weergave van één van belanghebbendes gronden van bezwaar, dan wel dat in deze zin het woord « niet » is weggevallen.
5.23.
Voor zover belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar met betrekking tot diegenen van haar werknemers die meer dan 90 dagen in de gemeente hebben verbleven niet toeristenbelasting van belanghebbende, maar forensenbelasting van die werknemers (hierna: de langverblijvende werknemers) had moeten heffen, overweegt het Hof als volgt.
5.24.
De Heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard dat de gemeentelijke wetgever voor het jaar 2010 geen verordening voor de heffing van forensenbelasting had vastgesteld. Het Hof acht deze verklaring geloofwaardig. Voor het jaar 2010 kan de Heffingsambtenaar derhalve niet in plaats van toeristenbelasting van belanghebbende, forensenbelasting van belanghebbendes langverblijvende werknemers heffen.
5.25.
Ten aanzien van het jaar 2011 overweegt het Hof als volgt. Ingevolge artikel 223, lid 1, van de Gemeentewet “kan een forensenbelasting worden geheven van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er gedurende het belastingjaar meer dan negentig malen nachtverblijf houden (…) of er op meer dan negentig dagen van dat jaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.”. Het belastbaar feit onderscheidt derhalve enerzijds ‘het houden van nachtverblijf’ en anderzijds ‘het beschikbaar houden voor zich van een gemeubileerde woning’. Uit artikel 4, lid 4, van de Verordening toeristenbelasting 2011 alsmede uit alinea 22 van belanghebbendes pleitnota in eerste aanleg leidt het Hof af dat in de Verordening forensenbelasting 2011 van de gemeente uitsluitend ‘het beschikbaar houden voor zich van een gemeubileerde woning’ als belastbaar feit is aangemerkt.
Geen feiten en/of omstandigheden zijn echter aannemelijk geworden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat belanghebbendes werknemers in de onder 2.2 bedoelde panden voor zich een gemeubileerde woning beschikbaar houden. In haar bezwaarschrift en in haar beroepschrift bij de Rechtbank heeft belanghebbende in dit verband slechts gesteld dat zij in deze panden « het nachtverblijf van de buitenlandse arbeidskrachten verzorgt », onderscheidenlijk « zorg draagt voor het verblijf van buitenlandse arbeidskrachten ». Alsdan kan ook voor het jaar 2011 niet in plaats van toeristenbelasting van belanghebbbende, forensenbelasting van belanghebbendes werknemers worden geheven.
5.26.
Het Hof beantwoordt de vierde vraag ontkennend.
5.27.
Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar voor de minst bezwarende weg dient te kiezen. De administratie van de overnachtingen is een extra en ongewenste belasting voor belanghebbendes bedrijfsvoering, te meer nu belanghebbende zich niet primair bezighoudt met het verschaffen van overnachtingen, aldus belanghebbende. Belanghebbende concludeert dat de maatstaf van heffing op forfaitaire wijze dient te worden berekend.
5.28.
In de Verordeningen dient ingevolge artikel 217 van de Gemeentewet onder meer de heffingsmaatstaf te worden vermeld. Het bedrag van de toeristenbelasting mag ingevolge artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet niet afhankelijk worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen. Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van een verboden differentiatie naar het inkomen, de winst of het vermogen als bedoeld in artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet. Het bedrag van de toeristenbelasting is afhankelijk van feiten en omstandigheden die verband houden met de duur van het verblijf en het aantal personen dat daar verblijf houdt, zodat geen sprake is van strijd met het karakter en de rechtsgrond van de belasting.
5.29.
Voor zover belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel, heeft het navolgende te gelden. Ingevolge artikel 3:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mogen de voor belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De gemeentelijke wetgever heeft naar het oordeel van het Hof, gelet op de hem toekomende beoordelingsvrijheid, zonder schending van het evenredigheidsbeginsel kunnen bepalen dat de toeristenbelasting wordt geheven naar een vast tarief van € 1,06 (2010) respectievelijk € 1,30 (2011) per persoon per overnachting, zonder gevolgen te verbinden aan de omstandigheid dat belanghebbende zich primair niet bezighoudt met het gelegenheid bieden tot nachtverblijf. Belanghebbendes grief faalt derhalve.
5.30.
Het Hof beantwoordt de vijfde vraag ontkennend.
5.31.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
5.32.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
5.33.
Het Hof acht geen termen aanwezig om de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb van belanghebbende.
5.34.
Ter zitting heeft de Heffingsambtenaar het Hof verzocht belanghebbende te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten. Daartoe heeft de Heffingsambtenaar gesteld dat belanghebbende eerst om uitstel had gevraagd voor de zitting van 15 mei 2013 en vervolgens op 23 juli 2013 niet ter zitting is verschenen. Het Hof is van oordeel dat in dit geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door belanghebbende geen sprake is. Het staat belanghebbende immers vrij om te verzoeken om uitstel voor een zitting en om al dan niet te verschijnen ter zitting. Voorts is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar door de handelwijze van belanghebbende niet wordt geconfronteerd met extra kosten. Gelet op het vorenstaande acht het Hof geen termen aanwezig om belanghebbende te veroordelen in de proceskosten van de Heffingsambtenaar.
6 Beslissing
Het Hof:
verklaart het hoger beroep ongegrond; en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 20 september 2013 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J.A. Meijer en H.A. Wiggers, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.