Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten is geen grief aangevoerd, zodat het hof deze feiten tot uitgangspunt zal nemen van zijn oordeel, zo nodig aangevuld met andere vaststaande feiten.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
[geïntimeerde], geboren op [geboortedatum] 1969, is op 1 november 1997 bij de rechtsvoorgangster van [appellante] in dienst getreden in de functie van medewerkster housekeeping tegen een laatstelijk bruto salaris van € 1.290,-- per maand exclusief vakantiegeld.
[appellante] houdt zich bezig met het op interim basis beschikbaar stellen en opleiden van financiële specialisten voor banken, verzekeringen en pensioenfondsen.
[appellante] heeft [geïntimeerde] op 8 november 2012 op staande voet ontslagen wegens het wegnemen van kasgelden van [appellante]. Dit ontslag is bij brief van diezelfde datum bevestigd door [appellante] aan [geïntimeerde].
De directe aanleiding voor het ontslag vormde een waarneming van opnames gemaakt op 3 november 2012 door een camera, die op 13 oktober 2012 was geplaatst in een afzonderlijk kantoorgebouw van [appellante] in [vestigingsplaats], waar de financiële administratie was gehuisvest.
Deze camera was geplaatst omdat op twee verschillende tijdstippen in september onverklaarbare kasverschillen waren geconstateerd in de orde van grootte van € 220,35 respectievelijk € 335,--.
De opnames, waarvan [appellante] stelt dat deze [geïntimeerde] herkenbaar in beeld hebben gebracht, hebben [appellante] ertoe gebracht [geïntimeerde] op 8 november 2012 uit te nodigen voor een gesprek. In dat gesprek heeft [geïntimeerde] toegegeven zich meerdere malen aan verduistering dan wel diefstal te hebben schuldig gemaakt van kasgelden en cadeaubonnen.
Op 12 november 2012 heeft [appellante] jegens [geïntimeerde] bij de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling de Kempen, aangifte gedaan van diefstal dan wel verduistering.
Na het ontslag op staande voet heeft de raadsman van [geïntimeerde] op 22 november 2012 de nietigheid dan wel de vernietigbaarheid van het ontslag ingeroepen wegens het ontbreken van een toestemming voor dat ontslag als bedoeld in artikel 6 lid 1 BBA.
Nadat over een vaststellingsovereenkomst was onderhandeld heeft de (nieuwe) raadsman van [geïntimeerde] bij brief van 6 december 2012 aan [appellante] medegedeeld dat [geïntimeerde] om haar moverende redenen niet akkoord ging met de aangeboden vaststellingsovereenkomst. Verder heeft hij het bestaan van een dringende reden (nogmaals) betwist en het beroep op de nietigheid dan wel vernietigbaarheid van dat ontslag herhaald en tenslotte heeft hij de bekentenis van [geïntimeerde] (gezien als een rechtshandeling) buitengerechtelijk vernietigd op grond van artikel 3:50 BW wegens misbruik van omstandigheden. [appellante] heeft het ontslag niet teruggedraaid en de betalingen van loon c.a. gestaakt met ingang van 9 november 2012.
Bij brief van 4 december 2012 heeft de Politie Brabant Zuid-oost aan [geïntimeerde] bericht dat er geen verdere maatregelen jegens [geïntimeerde] zullen worden genomen vanwege, kort samengevat, gebrek aan voldoende bewijs.
Bij beschikking van 22 april 2013 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen (voorwaardelijk) ontbonden met ingang van 22 mei 2013.