1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is een aanslag IB/PVV 2008 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.865, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.105.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van
€ 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 juni 2013 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en haar gemachtigde, de heer [A], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] en de heer
[C]. De Inspecteur heeft een pleitnota aan het Hof en de wederpartij overgelegd.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift bij deze uitspraak is gevoegd.
1.8.
Het Hof heeft in deze zaak op 27 juni 2013 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 3 juli 2013 aan partijen verzonden.
1.9.
Belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 5 augustus 2013 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
4 Gronden
1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende over het onderhavige jaar recht heeft op een aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen ten bedrage van € 12.432.
2. Artikel 6.13, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) luidt - voor zover van belang - als volgt:
’Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.’
3. Ingevolge artikel 6.14 van de Wet IB worden uitgaven voor levensonderhoud van een kind niet in aanmerking genomen indien
a. de belastingplichtige of een persoon die tot zijn huishouden behoort, voor het kind recht heeft op kinderbijslag volgens de Algemene Kinderbijslagwet of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking met die wet overeenkomende buitenlandse regeling;
b. voor het kind het recht op kinderbijslag volgens artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet is uitgesloten;
c. het kind recht heeft op een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs volgens de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000) die niet uitsluitend bestaat uit een reisvoorziening in de zin van die wet, op financiële ondersteuning als bedoeld in de artikelen 7.51, eerste tot en met zesde lid, 7.51a en 17.10 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, op tegemoetkoming volgens hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking van genoemde regelingen overeenkomende buitenlandse regeling.
4. Vaststaat dat belanghebbendes zoon, geboren op 6 september 1990, vanaf
1 september 2008 een VWO-opleiding volgde aan het [D-College] te [E], dat belanghebbende in 2008 € 12.432 voor deze opleiding heeft betaald en dat belanghebbende in de eerste drie kwartalen recht op kinderbijslag had voor haar zoon. Eveneens staat vast dat de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar een aftrek van € 2.760 voor de betreffende uitgaven van levensonderhoud heeft toegestaan.
5. De Rechtbank heeft in zijn uitspraak als volgt overwogen.
‘Ingevolge artikel 6.15 Wet IB 2001 in samenhang met artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitv Reg IB 2001), worden de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in aanmerking genomen tot een forfaitair bedrag per kalenderkwartaal. Hiervoor is beslissend de toestand bij het begin van het kalenderkwartaal (artikel 36, vierde lid Uitv Reg IB 2001). Vaststaat dat belanghebbende in de eerste drie kwartalen in 2008 recht had op kinderbijslag voor haar zoon. Naar het oordeel van de rechtbank bestond daardoor op grond van artikel 6.14, eerste lid, onderdeel a Wet IB 2001, in de eerste drie kwartalen geen recht op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen.
In het vierde kwartaal had belanghebbende voor haar zoon geen recht op kinderbijslag, zodat artikel 6.14, eerste lid, onderdeel a Wet IB 2001 in dat kwartaal niet van toepassing is. Volgens belanghebbende zijn in het vierde kwartaal ook de overige in artikel 6.14 Wet IB 2001 genoemde situaties niet van toepassing, zodat in dat kwartaal wel recht bestaat op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen. De inspecteur heeft deze stelling bestreden. Volgens de inspecteur bestaat in het vierde kwartaal recht op tegemoetkoming volgens hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, zodat artikel 6.14, eerste lid c Wet IB 2001 van toepassing is. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Indien belanghebbende in het vierde kwartaal recht zou hebben op de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, zou op grond van artikel 36 van de Uitv Reg IB 2001 (tekst 2008) in het onderhavige jaar in casu maximaal een bedrag van
€ 690 in mindering kunnen worden gebracht. Voor een hogere aftrek is op grond van de Wet IB 2001 geen plaats. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag verminderd door een bedrag aan uitgaven voor levensonderhoud van kinderen van
€ 2.760 in aftrek toe te laten. Nu dit een hoger bedrag is dan uit de wet kan voortvloeien en belanghebbende door het instellen van beroep niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan waarin zij voor het instellen van het beroep verkeerde, is de rechtbank van oordeel dat de uitspraak op bezwaar van de inspecteur dient te worden gevolgd. Dit betekent dat het beroep van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard.’
6. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank hiermee op goede gronden een juiste beslissing genomen.
7. Belanghebbende heeft nog gewezen op het bepaalde in de artikelen 6.27 en 6.29 van de Wet IB en op de door haar overgelegde jurisprudentie. Belanghebbende meent dat op grond daarvan recht zou bestaan op een hogere aftrek dan de aan haar toegekende aftrek van € 2.760. Het Hof is van oordeel dat genoemde artikelen en jurisprudentie belanghebbende niet kunnen baten. Genoemde artikelen zien op een andere situatie dan de onderhavige, namelijk die waarin belanghebbende zelf een opleiding of studie gevolgd zou hebben. Dit geldt eveneens voor het merendeel van de door belanghebbende overgelegde jurisprudentie. Voor de overige overgelegde jurisprudentie geldt dat deze toepassing mist onder de Wet IB.
8. Belanghebbende heeft daarnaast een ruimere aftrek bepleit op basis van het bepaalde in artikel 6.1, derde lid, van de Wet IB. Belanghebbende heeft uiteengezet zich redelijkerwijs gedrongen te hebben gevoeld tot het doen van de uitgaven voor levensonderhoud van haar zoon, gezien zijn financiële situatie. Naar het oordeel van het Hof kan dit belanghebbende evenmin baten, nu het voldoen aan dit criterium zoals opgenomen in artikel 6.1, derde lid, van de Wet IB, niet zorgt voor recht op een hogere aftrek dan reeds aan belanghebbende is toegekend.
9. Ook de wetsgeschiedenis leidt niet tot een ander oordeel, dan hiervoor is weergegeven. Voorts merkt het Hof op dat, gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28), de rechter volgens de wet recht dient te spreken en het in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. De wet biedt, in een geval als het onderhavige, niet de mogelijkheid van aftrek van het volledige bedrag aan uitgaven voor levensonderhoud.
10. Uit het vorenoverwogene volgt, dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is.
Het hoger beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.