2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Op respectievelijk 7, 18 en 19 januari 2012 is geconstateerd dat met een motorrijtuig van het Merk [E] met kenteken [kenteken] (hierna: het motorrijtuig) gebruik is gemaakt van de openbare weg op de A16 bij [F]/[G], zonder dat dit motorrijtuig was voorzien van een handelaarskenteken. Het motorrijtuig behoorde vanaf 3 januari 2012 tot de bedrijfsvoorraad van belanghebbende. Op grond van het voorgaande heeft de Inspecteur aan belanghebbende de onder 1.1 genoemde naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting en boetebeschikkingen opgelegd.
2.2.
Belanghebbende is autohandelaar en maakt gebruik van de bij en krachtens artikel 1, lid 2, en hoofdstuk V van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (tekst 2012; hierna: de Wet MRB) getroffen regeling (hierna: de handelaarsregeling).
2.3.
Artikel 1, lid 2, van de Wet MRB luidt als volgt:
‘2.Voor motorrijtuigen die behoren tot een bedrijfsvoorraad en voor motorrijtuigen die voor het verrichten van werkzaamheden daaraan bij een herstelbedrijf zijn, kan de belasting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden met betrekking tot het gebruik, in afwijking van het eerste lid worden geheven ter zake van de ten behoeve van die motorrijtuigen opgegeven kentekens als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.’.
2.4.
Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 luidt als volgt:
‘Met betrekking tot het gebruik van motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet zijn de krachtens artikel 37, derde en vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorwaarden voor het gebruik van die motorrijtuigen en de aldaar bedoelde kentekens van toepassing.’.
2.5.
Artikel 37, lid 3, van de Wegenverkeerswet 1994 luidt als volgt:
‘3. Voor motorrijtuigen en aanhangwagens, die behoren tot de bedrijfsvoorraad van een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend of die voor herstel of bewerking ter beschikking zijn gesteld van een natuurlijke persoon of rechtspersoon, geldt het vereiste dat een kenteken voor een bepaald voertuig dient te zijn opgegeven niet, mits overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels gebruik wordt gemaakt van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, door de Dienst Wegverkeer aan die natuurlijke persoon of rechtspersoon dan wel aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend en die het voertuig ten behoeve van eerstbedoelde natuurlijke persoon of rechtspersoon ten verkoop voorhanden heeft, opgegeven kenteken. De Dienst Wegverkeer kan aan deze opgaven voorschriften verbinden. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen het gebruik van een zodanig kenteken verplicht is.’.
2.6.
Artikel 44 van het Kentekenreglement luidt als volgt:
1. Een handelaarskenteken mag slechts worden gebruikt door degene aan wie het is opgegeven dan wel een door deze aangewezen persoon. Het gebruik is slechts toegestaan voor de categorie waarvoor het is opgegeven.
2. Een handelaarskenteken mag worden gebruikt voor voertuigen die ter bewerking of herstel aan degene aan wie het kenteken is opgegeven ter beschikking zijn gesteld.
3. Een handelaarskenteken moet worden gebruikt voor voertuigen die behoren tot de bedrijfsvoorraad van degene aan wie het kenteken is opgegeven.
4. Een handelaarskenteken mag uitsluitend worden gebruikt indien met het voertuig als bedoeld in het tweede en derde lid gebruik van de weg wordt gemaakt in het kader van bedrijfsactiviteiten van het erkende bedrijf of de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie het handelaarskenteken is opgegeven.
5. Voor overtreding van het eerste tot en met vierde lid is degene aan wie het handelaarskenteken is opgegeven aansprakelijk.’.
2.7.
Artikel 62 van de Wet MRB luidt als volgt:
‘De belasting voor een kenteken als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt geheven van degene op wiens naam het kenteken is gesteld.’.
2.8.
Artikel 63 van de Wet MRB luidt als volgt:
‘1. Het tijdvak waarover de belasting moet worden betaald is drie maanden.
2. Het tijdvak vangt aan met ingang van de dag van dagtekening van de tenaamstelling van het kentekenbewijs behorende bij een kenteken als bedoeld in artikel 62 en telkenmale drie maanden later.’.
2.9.
Artikel 67 van de Wet MRB luidt als volgt:
‘Voor een kenteken als bedoeld in artikel 62 bedraagt de belasting over een tijdvak van drie maanden het bedrag, opgenomen in artikel 23, eerste lid, voor een personenauto met een eigen massa van 1000 kg.’.
2.10.
Artikel 69 van de Wet MRB luidt als volgt:
‘1. Indien met betrekking tot een motorrijtuig uit een bedrijfsvoorraad of een motorrijtuig dat voor het verrichten van werkzaamheden daaraan bij een herstelbedrijf is, niet is voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, gestelde voorwaarden, kan de belasting worden nageheven.
2. De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag waarvan wordt geconstateerd dat op die dag niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, gestelde voorwaarden.
3. Indien met het motorrijtuig gebruik wordt gemaakt van de weg zonder dat aan de in het tweede lid bedoelde voorwaarden wordt voldaan, wordt de naheffingsaanslag opgelegd aan de bestuurder ingeval degene tot wiens bedrijfsvoorraad het motorrijtuig behoort of degene die het herstelbedrijf uitoefent aannemelijk maakt, dat van het motorrijtuig tegen zijn wil gebruik is gemaakt en hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.’.
2.11.
Artikel 70 van de Wet MRB luidt als volgt:
‘In het geval, bedoeld in artikel 69, is artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.’.
2.12.
Artikel 67c, lid 1, van de AWR (tekst 2012) luidt als volgt:
‘1. Indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 4 920 kan opleggen.’.
4 Gronden
De uitnodigingen om op de zitting te verschijnen
4.1.
Blijkens de onder 1.6 vermelde stukken zijn de aldaar genoemde uitnodigingen op 5 september 2013 namens belanghebbende afgehaald op de aldaar genoemde afhaallocatie. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodigingen om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze hebben plaatsgevonden.
Het verweerschrift in hoger beroep
4.2.
Onder 1.4 heeft het Hof gerelateerd met welke bewoordingen belanghebbende haar verweerschrift in hoger beroep heeft opgesteld. Het Hof leidt uit die bewoordingen af dat het niet de bedoeling van belanghebbende is geweest om incidenteel hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof heeft derhalve het verweerschrift in hoger beroep ten onrechte tevens aangemerkt als een incidenteel hoger beroep en de Inspecteur vervolgens ten onrechte in de gelegenheid gesteld om het incidentele hoger beroep te beantwoorden.
Ten aanzien van het geschil
4.3.
De Inspecteur heeft hoger beroep ingediend tegen de uitspraak van de Rechtbank, in welke uitspraak de Rechtbank de boeten verminderd heeft tot respectievelijk € 5, € 17 en € 18. De Inspecteur heeft in het hoger beroepschrift als motivering voor zijn hoger beroep aangevoerd, voor zover te dezen van belang,:
‘De in de naheffingsaanslagen begrepen boete vindt grondslag in artikel 70 van de Wet. Er is derhalve sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna AWR). Met inachtneming van § 34 onderdeel 2 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna BBBB) bedraagt de boete honderd procent met een minimum van € 50 en maximaal het wettelijk maximum van artikel 67c AWR, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (AVAS) of pleitbaar standpunt (§ 4 BBBB) leg ik geen boete op.
Bij het opleggen van een boete ben ik op grond van § 6 BBBB gehouden aan de percentages of bedragen vermeld in het BBBB. Daarbij moet ik rekening houden met de in § 7 BBBB genoemde omstandigheden die aanleiding geven tot een lagere boete dan op grond van de percentages of bedragen van dit besluit kan worden opgelegd.
Van AVAS is, zoals de Rechtbank terecht vast stelt in r.o. 2.11, geen sprake.
De strafverminderende omstandigheden van § 7, lid 1 BBBB zien slechts op een wanverhouding of verzachtende omstandigheden. Bij verzachtende omstandigheden ligt de nadruk op buiten de (directe) invloedssfeer van belanghebbende liggende gebeurtenissen.
Wanverhouding
De Rechtbank is (met mij) van oordeel dat de opgelegde boeten van 100% per verzuim niet in strijd zijn met
het evenredigheidsbeginsel (§ 7 BBBB, lid 3).
Verzachtende omstandigheden
De Rechtbank is ook van oordeel dat de verzuimen voor risico van de belanghebbende komen nu zij zich in
de directe invloedsfeer van de belanghebbende hebben voltrokken.
De door de Rechtbank gehanteerde reden voor matiging van de boete is in strijd met de wettelijke bepalingen; zij vindt daarin geen grondslag, noch in bestaande jurisprudentie. Zij is evenmin door de Rechtbank van een motivering voorzien.’.
De Inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting daaraan toegevoegd, dat de rijksbelastingdienst last heeft van een uitspraak, zoals de Rechtbank die heeft gedaan.
4.4.
Uit hetgeen de Inspecteur aanvoert valt op te maken, dat hij van mening is dat hij gebonden is aan het BBBB 1998 en dat voor afwijking van de in het BBBB 1998 voorgeschreven hoogte van de boete alleen plaats is op grond van de omstandigheden genoemd in § 7 van het BBBB 1998, althans er valt uit zijn standpuntbepaling op te maken dat de Inspecteur van mening is dat hij erin wordt gehinderd voor overeenkomstige gevallen altijd dezelfde boeten op te leggen als een rechtbank de door hem vastgestelde boeten vermindert.
4.5.
Het Hof stelt voorop, dat een belanghebbende bezwaar kan maken tegen een boetebeschikking en, als geheel of gedeeltelijk afwijzend op het bezwaar wordt beslist, vervolgens beroep kan indienen bij een belastingrechter, in dit geval de Rechtbank. De Rechtbank is een van partijen onafhankelijke rechter en de Rechtbank heeft juist als taak en is bij uitstek geschikt een op de individuele zaak toegesneden passende en geboden boete vast te stellen. De Rechtbank is hierbij niet gebonden aan het door staatssecretaris van Financiën uitgevaardigde BBBB 1998, met dien verstande dat een boete door de Rechtbank niet hoger kan worden vastgesteld dan de Inspecteur heeft gedaan.
4.6.
Voor zover het hoger beroep van de Inspecteur inhoudt dat de beslissing van de Rechtbank, om de door de Inspecteur vastgestelde boeten te verminderen, hem onwelgevallig is omdat de Inspecteur voor overeenkomstige gevallen altijd dezelfde boeten wenst op te leggen, faalt dit hoger beroep dan ook.
4.7.
Daar komt bij dat ook de Inspecteur een op de individuele zaak toegesneden passende en geboden boete dient vast te stellen (artikel 5:46, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht en § 6 van het BBBB 1998).
4.8.
Voor zover het hoger beroep van de Inspecteur inhoudt dat de door Rechtbank vastgestelde boeten niet passend en geboden zijn voor belanghebbende in onderhavige zaken, rekening houdende met alle individuele omstandigheden, verwijst het Hof naar hetgeen hierna wordt overwogen.
De opgelegde naheffingsaanslagen
4.9.
Belanghebbende is autohandelaar. Het motorrijtuig behoorde vanaf 3 januari 2012 tot de bedrijfsvoorraad van belanghebbende. Belanghebbende beschikt voor zijn tot de bedrijfsvoorraad behorende motorrijtuigen over een bijzonder kenteken, het zogenoemde handelaarskenteken. Voor het handelaarskenteken wordt ingevolge artikel 62 van de Wet MRB de motorrijtuigenbelasting geheven van degene op wiens naam dit kenteken is gesteld. De motorrijtuigenbelasting wordt bepaald op het bedrag voor een personenauto met een eigen massa van 1.000 kg (artikel 67 van de Wet MRB). Een handelaarskenteken moet worden gebruikt voor voertuigen die behoren tot de bedrijfsvoorraad van degene aan wie het kenteken is opgegeven (artikel 44, lid 3, van het Kentekenreglement).
4.10.
Indien met een motorrijtuig uit een bedrijfsvoorraad niet is voldaan aan de krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet MRB gestelde voorwaarden, kan ingevolge artikel 69, lid 1, van de Wet MRB motorrijtuigenbelasting worden nageheven. De na te heffen belasting wordt dan ingevolge artikel 69, lid 2, van de Wet MRB berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag waarvan wordt geconstateerd dat op die dag niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet MRB gestelde voorwaarden.
4.11.
De Inspecteur heeft de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd, omdat volgens hem niet is voldaan aan de krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet MRB gestelde voorwaarden. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat op drie verschillende data gebruik is gemaakt van de openbare weg met hetzelfde tot belanghebbendes bedrijfsvoorraad behorend motorrijtuig, zonder dat het handelaarskenteken was bevestigd. Dit standpunt wordt door belanghebbende niet bestreden.
4.12.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep niet langer op het standpunt dat het motorrijtuig tegen haar wil is gebruikt en dat zij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen. Belanghebbende beroept zich daarmee niet langer op de uitzonderingsbepaling van artikel 69, lid 3, van de Wet MRB. Alsdan zijn naar de letter van artikel 69 van de Wet MRB de naheffingsaanslagen terecht aan belanghebbende opgelegd.
4.13.
Het Hof overweegt voorts als volgt.
4.14.
De naheffingsaanslagen zijn opgelegd, omdat niet is voldaan aan de krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet MRB gestelde voorwaarden; dat wil zeggen omdat met het motorrijtuig gebruik is gemaakt van de openbare weg zonder daarop een handelaarskenteken te bevestigen. De op artikel 69 van de Wet MRB gebaseerde naheffingsaanslagen betreffen dit onjuiste gebruik van het handelaarskenteken.
4.15.
De Inspecteur heeft ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk bevestigd dat belanghebbende de motorrijtuigenbelasting ter zake van het handelaarskenteken wél heeft voldaan. De onderhavige naheffingsaanslagen betreffen dus niet een naheffing van onbetaald gebleven motorrijtuigenbelasting ter zake van het handelaarskenteken en vormen geen compensatie van niet voldane motorrijtuigenbelasting. De onderhavige naheffingsaanslagen betreffen wél een heffing om het niet-voldoen aan de krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet MRB gestelde voorwaarden te bestraffen. Dit wordt ondersteund door het bepaalde in artikel 69, lid 2, van de Wet MRB, op grond waarvan de nageheven belasting niet wordt berekend over een of meerdere tijdvakken, maar over een tijdsduur van twaalf maanden met als laatste dag de dag waarvan wordt geconstateerd dat op die dag niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet MRB gestelde voorwaarden. (In casu de perioden van respectievelijk 8 januari 2011 tot en met 7 januari 2012, 19 januari 2011 tot en met 18 januari 2012 en 20 januari 2011 tot en met 19 januari 2012.)
4.16.
Ook betreffen de onderhavige naheffingsaanslagen niet het houden van het motorrijtuig door degene op wiens naam het kenteken [kenteken] is gesteld (artikel 7, lid 1, aanhef, onderdeel a, van de Wet MRB in samenhang met artikel 1, lid 1, aanhef, onderdeel i, van de Wegenverkeerswet 1994). Evenmin betreffen de onderhavige naheffingsaanslagen het gebruik maken van de openbare weg zonder dat voor het motorrijtuig de motorrijtuigenbelasting is voldaan. De onderhavige naheffingsaanslagen zijn evenmin berekend naar de kenmerken van het motorrijtuig, maar naar de voorgeschreven maatstaf in artikel 67 van de Wet MRB. De onderhavige naheffingsaanslagen dienen derhalve niet als compensatie van motorrijtuigenbelasting, die door degene op wiens naam het kenteken [kenteken] is gesteld niet zou zijn voldaan. Gesteld noch gebleken is overigens dat de kentekenhouder de motorrijtuigenbelasting voor het kenteken [kenteken] niet zou hebben voldaan.
4.17.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2006, 41 660, ECLI:NL:HR:2006:AV1717 volgt, dat de Inspecteur voor de constateringen op 7, 18 en 19 januari 2012 driemaal mag naheffen op grond van artikel 69 van de Wet MRB. Dit heeft in het onderhavige geval tot gevolg dat over de periode 20 januari 2011 tot en met 7 januari 2012 driemaal hetzelfde bedrag wordt geheven. Uit het vorenstaande volgt eveneens dat de naheffingsaanslagen niet dienen ter compensatie van onbetaald gebleven motorrijtuigenbelasting, maar gericht zijn op bestraffing en afschrikking. Want als het zou gaan om niet voldane motorrijtuigenbelasting zou volstaan kunnen worden met het éénmaal heffen van deze belasting.
4.18.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen is het Hof van oordeel dat de heffing op grond van artikel 69 van de Wet MRB geen compensatie is voor onbetaald gebleven belasting en dat deze heffing dient te worden aangemerkt als een bestraffing voor het niet-voldoen aan de krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet MRB gestelde voorwaarden voor motorrijtuigen in bedrijfsvoorraad en heeft – gelet op de heffing over twaalf maanden en de uit het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2006, 41 660, ECLI:NL:HR:2006:AV1717 volgende mogelijkheid de naheffing voor een ongelimiteerd aantal keren (kalenderdagen) te effectueren – een afschrikwekkend karakter. Vorenbedoelde heffing heeft een dusdanig afschrikwekkend en bestraffend karakter dat deze heffing moet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) (vergelijk onder meer: EHRM 20 december 2007, 21638/03, Paykar YEV Haghtanak Ltd en EHRM 4 november 2008, 72596/01, Balsyte-Lideikiene).
4.19.
Anders dan in de gevallen waarin de Hoge Raad de arresten van 25 oktober 2013, 11/04730, ECLI:NL:HR:2013:973 en van 25 oktober 2013, 12/00404, ECLI:NL:HR:2013:972 heeft gewezen is in het onderhavige geval de strekking van artikel 69 van de Wet MRB niet een praktische regeling te treffen voor bewijsmoeilijkheden waarvoor de inspecteur zich ziet gesteld indien hij wil naheffen in situaties waarin op enig moment wordt geconstateerd dat in verband met de aard of het gebruik van een motorrijtuig geen of te weinig belasting is betaald, zonder dat kan worden vastgesteld sinds wanneer dat het geval is. De strekking van artikel 69 van de Wet MRB is naar het oordeel van het Hof bestraffen en afschrikken van degene die op onjuiste wijze gebruik maakt van de handelaarsregeling, ook in die gevallen, zoals in het onderhavige geval, waarin de motorrijtuigenbelasting ter zake van het handelaarskenteken wél is voldaan, en daarmee is een naheffing op grond van artikel 69 van de Wet MRB geheel punitief van karakter.
4.20.
Gelet op het vorenoverwogene betreffen de onderhavige naheffingsaanslagen een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM. Alsdan dient het Hof te beoordelen of en tot welke hoogte de naheffingen passend en geboden zijn, zelfs nu het de Inspecteur is die hoger beroep inzake de beboeting heeft ingesteld en belanghebbende geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Immers, bij het antwoord op door de Inspecteur in hoger beroep voorgelegde vraag of, en in hoeverre, boeten in het onderhavige geval passend en geboden zijn brengt het punitieve karakter van de naheffingsaanslagen met zich dat de belastingrechter zich daarover zelfstandig een oordeel moet vormen en daarbij is de wil van belanghebbende niet doorslaggevend.
4.21.
Het Hof acht, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, een heffing met het karakter van een boete van telkens € 350, en in totaal € 1.050, passend en geboden. De beslissing inzake de strafmaat behoeft door de belastingrechter niet te worden gemotiveerd.
4.22.
Gelet op al het vorenoverwogene moeten de naheffingsaanslagen verminderd worden tot een bedrag van telkens € 350.
4.23.
Het Hof heeft geoordeeld dat een heffing met het karakter van een boete van telkens € 350 in de onderhavige gevallen passend en geboden is. Daarom is het Hof van oordeel dat het de Inspecteur niet is toegestaan (nog) een boete op te leggen. Dan zou immers een boete worden opgelegd over een heffing met het karakter van een boete. Belanghebbende zou dan dubbel worden beboet.
4.24.
In ieder geval acht het Hof een naheffingsaanslag als punitieve sanctie van telkens € 350, en in totaal € 1.050, passend en geboden, zodat de boetebeschikkingen moeten worden vernietigd.
4.25.
De slotsom is dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand kan blijven. De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd, evenals de uitspraken van de Inspecteur, de naheffingsaanslagen worden verminderd tot een bedrag van telkens € 350 en de boetebeschikkingen dienen te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.26.
Alhoewel de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, is het Hof van oordeel dat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht dient te worden geheven van € 478. Voor het achterwege laten van het heffen van griffierecht is geen plaats in het geval waarin de uitspraak van de Rechtbank vernietigd wordt op andere dan de door de Inspecteur aangevoerde gronden. Zie in dit verband Hoge Raad 15 april 2011, nr. 10/00692, ECLI:NL:HR:2011::BP6600.
Ten aanzien van de proceskosten
4.27.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.