[X.] op haar beurt betoogt het volgende.
In het eerste jaar van het dienstverband bij [X.] ontstond er bij [appellant] onzekerheid over het toekomstperspectief. Mogelijk zou de VUT-regeling komen te vervallen. Dat vormde voor [appellant] de aanleiding om de aandeelhouders van [X.] om een nadere voorziening ten behoeve van hem te verzoeken. Uiteindelijk heeft dit geresulteerd in het afsluiten door partijen van de stamrechtovereenkomst.
Door middel van het afsluiten van deze overeenkomst kreeg [appellant] de mogelijkheid om afhankelijk van de winsten van [X.] een “spaarpot” op te bouwen, die in het voor hem slechtste geval een inhoud van 0 euro zou kennen en in het voor hem meest gunstige geval een inhoud van ƒ 750.000,-- bruto oftewel € 340.335,-- bruto.
Daarbij is tussen partijen uitdrukkelijk overeengekomen dat, indien náást deze spaarpot er per 1 januari 2005 óók nog eens een prepensioenuitkering van het SFB (Sociaal Fonds Bouwnijverheid) beschikbaar zou zijn voor [appellant], het deel van de spaarpot dat zou overeenkomen met de totale hoogte van die prepensioenuitkering terug zou vloeien naar [X.] en dat alsdan slechts het restant-tegoed van de spaarpot, zo dat er zou zijn, aan [appellant] zou toekomen (artikel 7 van de stamrechtovereenkomst).
De bedoeling van partijen was dat, indien [appellant] tóch in aanmerking zou komen voor een VUT- of een prepensioenuitkering, die VUT- dan wel prepensioenuitkering het minimum zou vormen van het inkomen van [appellant] in de periode van 60,5 tot 65 jaar. Afhankelijk van de winsten van [X.] in de jaren 1999 tot en met 2005 zou er een spaarpot kunnen worden gevuld, die mogelijk voor [appellant] tot een surplus zou kunnen leiden qua inkomen bovenop de VUT- dan wel de prepensioenuitkering. Vanzelfsprekend zou de spaarpot nimmer tot minder inkomen voor [appellant] kunnen leiden dan de VUT- dan wel prepensioenuitkering. Het was niet [X.] die de VUT- dan wel de prepensioenuitkering verschuldigd was aan de
[appellant], maar het SFB, zodat “verrekening” met de spaarpot nimmer tot een geheel of gedeeltelijk verval van de VUT- dan wel prepensioenuitkering zou kunnen leiden. “Verrekening” van de prepensioenuitkering met de spaarpot houdt dan ook alleen maar in dat een deel van de spaarpot niet zou behoeven te worden uitgekeerd aan [appellant]. In de door [appellant] voorgestelde wijze van slechts gedeeltelijke verrekening van de prepensioenuitkering met de stamrechtpot zou toch de situatie ontstaan die partijen uitdrukkelijk niet hebben bedoeld bij het aangaan van de onderhavige overeenkomst, namelijk dat het ontvangen van prepensioen (gedeeltelijk) als extra “toe zou komen” aan [appellant].
Zou toch verrekening naar rato dienen plaats te vinden, dan stelt [X.] dat daar waar er over drie jaren stortingen zijn gedaan, er ook drie jaren prepensioenuitkering dienen te worden verrekend.