1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst van € 81.848 en een belastbaar bedrag van € 53.958. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de aanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier heeft een griffierecht geheven van € 302.
1.3.
Bij schriftelijke uitspraak van 21 februari 2013, in afschrift aan partijen verzonden op 6 maart 2013, heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbare winst van € 8.147 en een belastbaar bedrag van nihil, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 472 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 302 aan deze vergoedt.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Inspecteur vóór na te melden zitting een nader stuk ingediend, dat is ingekomen op 31 januari 2014. Dit is in kopie verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 februari 2013 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [gemachtigde 1], bijgestaan door de heer [gemachtigde 2], verbonden aan [A] te [B], als gemachtigde van belanghebbende, en namens de Inspecteur de heer [C], de heer [D] en de heer [E].
1.7.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft het Hof het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende, opgericht in 1987, is actief op het gebied van de ontwikkeling van onroerende zaken.
2.2.
Belanghebbende heeft onderhanden werk gefinancierd door middel van een lening bij een met haar verbonden lichaam. In 2006 was over deze lening een bedrag van € 155.520 aan rente verschuldigd. Deze rente heeft belanghebbende geactiveerd als onderdeel van het onderhanden werk per 31 december 2006. In 2007 was over deze lening een bedrag van € 93.010 aan rente verschuldigd. Deze rente heeft belanghebbende geactiveerd als onderdeel van het onderhanden werk per 31 december 2007.
2.3.
In haar aangifte vennootschapsbelasting 2006 heeft belanghebbende een bedrag van € 100.104 aangemerkt als niet aftrekbaar op grond van artikel 10d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet Vpb). De Inspecteur heeft de aangifte gevolgd en de aanslag dienovereenkomstig opgelegd. In haar aangifte vennootschapsbelasting 2007 heeft belanghebbende een bedrag van € 73.701 aangemerkt als niet aftrekbaar op grond van artikel 10d van de Wet Vpb. De Inspecteur heeft ook deze aangifte gevolgd en de aanslag dienovereenkomstig opgelegd.
2.4.
In haar bezwaarschriften gericht tegen de aanslagen vennootschapsbelasting 2006 en 2007 heeft belanghebbende gesteld dat zij in haar aangiften artikel 10d van de Wet Vpb ten onrechte heeft toegepast. In zijn uitspraken op de bezwaren heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende in haar aangiften artikel 10d van de Wet Vpb terecht heeft toegepast. De Inspecteur heeft beide aanslagen gehandhaafd.
2.5.
Belanghebbende is van beide uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft in haar uitspraken geoordeeld dat artikel 10d van de Wet Vpb in het geval van belanghebbende toepassing mist.
2.6.
De Inspecteur heeft aanvankelijk hoger beroep ingesteld tegen de aanslag betreffende het jaar 2006, maar bij brief van 7 mei 2013 het hoger beroep ingetrokken.
4 Gronden
Toepasselijke regelgeving
4.1.
Met ingang van 2007 is artikel 3.29b van de Wet IB 2001 ingevoerd. Ingevolge artikel 8 van de Wet Vpb is artikel 3.29b van de Wet IB 2001 voor de vennootschapsbelasting van toepassing verklaard. Artikel 3.29b Wet IB 2001 bepaalt, voor zover van belang:
“1. De waardering van onderhanden werk wordt gesteld op het gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk, dat is toe te rekenen aan dat onderhanden werk.
2. (…).”
4.2.
Vanwege de invoering van artikel 3.29b van de Wet IB 2001 is in artikel 10a.2 van de Wet IB 2001 overgangsrecht opgenomen. Artikel 10a.2 van de Wet IB 2001 luidt:
“De waardering van onderhanden werk en onderhanden opdrachten overeenkomstig artikel 3.29b vindt voor de eerste keer toepassing aan het einde van het eerste boekjaar dat is aangevangen op of na 1 januari 2007.”
4.3.
Ingevolge artikel 10d van de Wet Vpb wordt de rente in aftrek beperkt indien bij een belastingplichtige in een jaar sprake is van een teveel aan vreemd vermogen. Voor zover te dezen van belang bepaalt artikel 10d van de Wet Vpb:
“1. Indien bij een belastingplichtige in een jaar sprake is van een teveel aan vreemd vermogen, komt bij het bepalen van de winst van dat jaar niet in aftrek een gedeelte van de rente ter zake van geldleningen – kosten van geldleningen daaronder begrepen – dat evenredig is aan de verhouding tussen het teveel aan vreemd vermogen en het gemiddeld vreemd vermogen.
(…).
7. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder geldlening verstaan een vordering of schuld die voortvloeit uit een overeenkomst van geldlening of een daarmee vergelijkbare overeenkomst en waarbij bij een schuld zonder toepassing van dit artikel rente in aanmerking zou worden genomen bij het bepalen van de winst.
(…).”
4.4.
In een notitie, genaamd ‘Uitwerking waardering onderhanden werk’ (hierna: de notitie), hebben de Belastingdienst en de brancheorganisaties Bouwend Nederland, Uneto-VNI en FME CWM in februari 2009 afspraken neergelegd inzake de waardering van onderhanden werk met het oog op de toepassing van artikel 3.29b van de Wet IB 2001. Voor zover van belang is in deze notitie vastgelegd:
2. Uitgangspunten
Het wettelijk kader van artikel 3.29b Wet IB 2001 is als volgt te schetsen:
- -
de wetsbepaling is primair een budgettaire maatregel en beoogt verder de verschillen in waarderingssystematiek van onderhanden werk tussen de commerciële en de fiscale balans te verkleinen;
- -
de winst moet méér voortschrijdend worden verantwoord dan tot 2007 volgens artikel 3.25 Wet IB 2001 (goed koopmansgebruik) vereist was;
- -
voor de fiscale winstverantwoording wordt aangesloten bij de hoofdregel van de commerciële jaarverslaggeving: winstverantwoording naar rato van de voortgang van de werkzaamheden.
3. (…).
4. De uitwerking van artikel 3.29b Wet IB 2001
Artikel 3.29b Wet Inkomstenbelasting 2001 schrijft voor een gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk toe te rekenen aan dat onderhanden werk. De waardering kan dan als volgt worden bepaald:
- -
De winst wordt voortschrijdend genomen door het activeren van de toerekenbare kosten en het toerekenbare winstdeel per onderhanden werk;
- -
Alle direct en indirect toerekenbare kosten moeten worden geactiveerd. Tot deze kosten behoren onder meer het constante deel van de algemene komsten, niet verrekenbare kosten en financieringskosten;
- -
(…).”
4.5.
In een besluit van de Minister van Financiën van 8 maart 2010, nr. DGB2010/1188M, Stcrt. 2010, 3922, besteedt de Minister aandacht aan de interactie tussen de toepassing van artikel (10a en) 10d van de Wet Vpb en de waardering van onderhanden werk op de voet van artikel 3.29b van de Wet IB 2001. Voor zover van belang is in dat besluit neergelegd:
“(…).
7. Onderhanden werk en opdracht
Onderhanden werk wordt sinds 2007 gewaardeerd op het gedeelte van de overeengekomen vergoeding dat aan dat onderhanden werk is toe te rekenen (artikel 3.29b van de Wet IB 2001). Deze activeringsplicht heeft betrekking op de vergoeding voor het aangenomen werk en niet op de voor het aangenomen werk gemaakte kosten. Vanwege de activering van de vergoeding komen de kosten van het aangenomen werk via de winst-en-verliesrekening in beginsel in aftrek in het jaar waarop zij drukken. Deze aftrek lijdt uitzondering als een aftrekbeperking van toepassing is. Zo komt rente die betrekking heeft op onderhanden werk, en die op grond van artikel 10a of 10d Wet Vpb van aftrek is uitgesloten, dan ook niet in aftrek. De fiscale regeling van artikel 3.29b van de Wet IB 2001 brengt mee dat het activeren van de (rente)kosten en het erop afschrijven niet aan de orde is.
(…).”
Vraag I: Is artikel 10d van de Wet Vpb van toepassing op de in 2007 verschuldigde rente?
4.6.
Hetgeen partijen in wezen verdeeld houdt, is het antwoord op de vraag of de rente die in 2007 verschuldigd is geworden ter zake van de financiering van het onderhanden werk, al dan niet als rente ten laste van de winst is gekomen.
4.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat ingevolge artikel 3.29b van de Wet IB 2001 de ter zake van de financiering van het onderhanden werk in 2007 verschuldigde rente bij de waardering van het onderhanden werk per ultimo 2007 geactiveerd dient te worden. Door die rente te activeren komt de rente per saldo niet ten laste van de winst van het jaar 2007 en mist artikel 10d van de Wet Vpb toepassing.
4.8.
Belanghebbende ziet zijn standpunt bevestigd in hetgeen bij de totstandkoming van artikel 3.29b van de Wet IB 2001 in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet werken aan winst is opgemerkt, te weten:
“In artikel 3.29b wordt bepaald naar welke maatstaf de waardering van onderhanden werk en onderhanden opdrachten op de balans moet plaatsvinden. Niet alleen de directe kosten, maar ook het aandeel in het constante deel van de algemene kosten moet in de waardering worden opgenomen. Ten slotte moet ook een winstopslag worden geactiveerd.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006 , 30 572, nr. 3, p. 34).
Belanghebbende wijst er voorts op dat ook in de notitie, onder punt 4, is vermeld dat alle direct en indirect toerekenbare kosten moeten worden geactiveerd als onderdeel van het onderhanden werk.
4.9.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de rente die in 2007 verschuldigd is geworden ter zake van de financiering van het onderhanden werk in 2007 ten laste van de winst komt en dat ter zake van de waardering van het onderhanden werk een vergoeding in aanmerking dient te worden genomen, zodanig dat voortschrijdend winst wordt genomen op het onderhanden werk. De Inspecteur wijst erop dat het begrip vergoeding niet dient te worden vereenzelvigd met de kosten. Hij trekt de parallel met de aannemer die een factuur verstuurt wegens een verleende prestatie. In de gefactureerde vergoeding gaan verschillende kosten schuil, waaronder wellicht ook rente, maar dat wil niet zeggen dat de aannemer rente factureert.
4.10.
Het Hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de rente die in 2007 verschuldigd is geworden ter zake van de financiering van het onderhanden werk in 2007 in eerste instantie ten laste van de winst komt. Over het vervolg lopen de standpunten uiteen: belanghebbende is van mening dat de rente vervolgens wordt geëlimineerd of teruggenomen door de activering daarvan, de Inspecteur is van mening dat de rente kosten van het jaar (2007) vormen, welke staan tegenover de vergoeding die tot uitdrukking komt in de waardering van het onderhanden werk.
4.11.
Het Hof wijst in dit verband in de eerste plaats op het feit dat ingevolge de tekst van artikel 3.29b, eerste lid, van de Wet IB 2001 de waardering van het onderhanden werk wordt gesteld op het gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk, dat is toe te rekenen aan dat onderhanden werk. De vergoeding is naar het oordeel van het Hof het totale bedrag dat partijen zijn overeengekomen voor de uitvoering van het werk en waarvoor de opdrachtnemer tijdens en/of na oplevering van het werk een vordering krijgt op de opdrachtgever. Uitgaande van deze tekst van de wet kan de zienswijze van belanghebbende, dat de in 2007 verschuldigde rente bij de waardering van het onderhanden werk per ultimo 2007 geactiveerd dient te worden, niet gevolgd worden, en is het gelijk in zoverre aan de Inspecteur.
4.12.
Het Hof zal vervolgens onderzoeken of er een discrepantie bestaat tussen de tekst van de wet en de bedoeling van de wetgever.
4.12.1.
In de memorie van toelichting (Algemeen) bij het wetsvoorstel wet werken aan winst wordt onder ‘7.3 Waardering onderhanden werk’ het volgende opgemerkt:
“De waardering van activa en passiva op de fiscale balans wordt beheerst door de regels van goed koopmansgebruik. De voorzichtige waardering van balansposten die bij goed koopmansgebruik mogelijk is, wijkt in de praktijk vaak af van de waardering die voor de commerciële jaarrekening wordt gehanteerd. Het wetsvoorstel bevat een maatregel op het vlak van het onderhanden werk om die waarderingsverschillen te verkleinen. Bij onderhanden werk bestaat er doorgaans een groot verschil in waardering voor de commerciële en fiscale balans. Fiscaal mag winstneming namelijk in beginsel worden uitgesteld tot de oplevering van het werk. Bovendien is het fiscaal toegestaan het constante deel van de algemene kosten niet in de waardering van het onderhanden werk op te nemen. Die kosten worden dus direct ten laste van het resultaat gebracht. In de commerciële jaarrekening wordt meestal wel tussentijds winst genomen op onderhanden werken. Ook de regels van IFRS schrijven dit in beginsel voor.
Vrijwel alle ondernemingen met langlopende opdrachten hanteren een systeem van voor-, eventueel tussentijdse- en nacalculaties. Bovendien is het gebruikelijk dat een opdrachtnemer tijdens de realisatie van een onderhanden werk – afhankelijk van de vorderingen van een project – en dus nog voor de oplevering, termijnen in rekening brengt bij de opdrachtgever. Dat betekent dat in het algemeen de winst op langlopende projecten met een redelijke mate van zekerheid gedurende het onderhanden werk kan worden vastgesteld en dat die winst feitelijk doorlopend wordt gerealiseerd.
In het voorstel is opgenomen dat ten aanzien van onderhanden werk voortschrijdend winst genomen moet worden.
Het voorstel laat onverlet dat indien daartoe aanleiding bestaat ten aanzien van een werk een voorziening gevormd kan worden.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 572, nr. 3, p. 28).
4.12.2.
In de memorie van toelichting (Artikelsgewijze toelichting) wordt onder ‘Artikel I, onderdelen B en M (artikelen 3.29b en 10a.2 Wet Inkomstenbelasting 2001)’ het volgende opgemerkt:
“In artikel 3.29b wordt bepaald naar welke maatstaf de waardering van onderhanden werk en onderhanden opdrachten op de balans moet plaatsvinden. Niet alleen de directe kosten, maar ook het aandeel in het constante deel van de algemene kosten moet in de waardering worden opgenomen. Ten slotte moet ook een winstopslag worden geactiveerd. In de voorgestelde wettekst staat namelijk dat de overeengekomen vergoeding voor het gehele werk moet worden verdeeld over alle elementen van het gehele werk en dat op de balansdatum het onderhanden werk moet worden gewaardeerd op dat gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het gehele werk dat aan dat onderhanden werk kan worden toegerekend. Hiermee wordt bereikt dat gedurende het project voortschrijdend winst zichtbaar en verantwoord wordt. In het nieuwe artikel 10a.2 is geregeld dat artikel 3.29b voor de eerste keer toepassing vindt ultimo van het eerste boekjaar dat is aangevangen op of na 1 januari 2007. Dat heeft tot gevolg dat winsten die hun oorsprong in voorgaande jaren hebben dan eveneens tot uitdrukking komen. Verder uitstel van winstneming ligt niet voor de hand, omdat die «oude» winsten al zijn gerealiseerd en veelal ook geïncasseerd.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 572, nr. 3, p. 34).
4.12.3.
Uit de hiervoor geciteerde toelichtingen volgt naar het oordeel van het Hof dat de wetgever met de invoering van artikel 3.29b van de Wet IB 2001 de fiscale waardering meer heeft willen doen aansluiten bij de commerciële wijze van waarderen en tot uitdrukking heeft willen brengen dat de (directe en indirecte) kosten, alsmede een winstopslag, verdisconteerd worden geacht te zijn in de overeengekomen vergoeding. De maatregel dient het effect te sorteren dat méér voortschrijdend winst wordt verantwoord dan tot 2007 het geval was. Anders dan belanghebbende betoogt mag uit de geciteerde toelichtingen naar het oordeel van het Hof niet worden afgeleid dat de wetgever een activering van kosten voorstaat. Dat in de overeengekomen vergoeding mede de kosten zijn verdisconteerd, maakt dit niet anders.
4.12.4.
Met inachtneming van het vorenstaande komt het Hof tot de conclusie dat er geen discrepantie bestaat tussen de bedoeling van de wetgever en de tekst van de wet.
4.13.
Tot slot heeft belanghebbende nog betoogd dat ook in de notitie, onder punt 4, is vermeld dat alle direct en indirect toerekenbare kosten moeten worden geactiveerd als onderdeel van het onderhanden werk.
4.14.
Naar het oordeel van het Hof faalt ook dit betoog. In de notitie wordt onder punt 2 ‘Uitgangspunten’ het wettelijk kader van art. 3.29b van de Wet IB geschetst (zie het vermelde onder 4.4). Bij het schetsen van dit kader wordt aangesloten bij hetgeen de wetgever in de geciteerde toelichtingen, zoals vermeld onder 4.12.1 en 4.12.2, heeft verwoord. Met inachtneming van die context kan hetgeen vermeld is onder punt 4 dan ook niet anders worden begrepen dan dat de (directe en indirecte) kosten, alsmede een winstopslag, moeten worden geacht te zijn verdisconteerd in de overeengekomen vergoeding.
4.15.
Gelet op het vorenstaande komt het Hof tot de conclusie dat de verschuldigde rente niet geactiveerd mag worden als onderdeel van het onderhanden werk, maar dat deze rente geacht wordt rechtstreeks over de verlies- en winstrekening te lopen en als zodanig te matchen met het gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk dat aan het onderhanden werk dient te worden toegerekend. Op die verschuldigde rente kan artikel 10d van de Wet Vpb derhalve worden toegepast, zodat vraag I bevestigend dient te worden beantwoord, en het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is.
Vraag II: Is artikel 10d van de Wet Vpb van toepassing bij het bepalen van de winst over het jaar 2007 op de rente die in 2006 verschuldigd is geworden?
4.16.
Het Hof wijst er op dat de Inspecteur weliswaar hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank over het jaar 2006, maar dat het hogere beroep later is ingetrokken met als gevolg dat de aanslag vennootschapsbelasting over dat jaar onherroepelijk vaststaat.
4.17.
Bij de winstbepaling voor het jaar 2006 heeft belanghebbende de rente die in 2006 verschuldigd is geworden ter zake van de financiering van het onderhanden werk in eerste instantie als rentelasten ten laste van het resultaat geboekt. Nadien, bij het opstellen van de balans per ultimo 2006, zijn de rentelasten in wezen geredresseerd door deze als onderhanden werk te activeren. Gevolg van het vorenstaande is dat de in 2006 verschuldigde rente bij de bepaling van de winst voor het jaar 2006 per saldo niet in aanmerking is genomen. Met het oog op de balanscontinuïteit heeft belanghebbende de per ultimo 2006 in aanmerking genomen balanspost onderhanden werk – inclusief de geactiveerde, in 2006 verschuldigde, rente – opgenomen op de openingsbalans per 1 januari 2007.
4.18.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de in 2006 verschuldigd geworden rente, alhoewel artikel 10d van de Wet Vpb daarop niet kan worden toegepast, ‘gestickerd’ dient te worden en dat daarop in het jaar waarin de (als onderhanden werk) geactiveerde rentelasten ten laste van het resultaat worden gebracht alsnog artikel 10d van de Wet Vpb dient te worden toegepast. De renteaftrekbeperking dient in het jaar waarin de rente ten laste van het resultaat wordt gebracht te worden bepaald op basis van de “oude” (in casu 2006) verhouding eigen vermogen/vreemd vermogen. Alsdan en alleen dan, aldus nog steeds de Inspecteur, wordt recht gedaan aan het feit dat artikel 10d van de Wet Vpb een totaalwinstbepaling is.
4.19.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat de Inspecteur, na het intrekken van het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank over het jaar 2006, niet alsnog in het jaar 2007 een renteaftrekbeperking op de voet van artikel 10d van de Wet Vpb in aanmerking kan nemen ten aanzien van in 2006 verschuldigd geworden rente.
4.20.
Met inachtneming van het vermelde in onderdeel 4.17 stelt het Hof vast dat belanghebbende per 1 januari 2007 in het onderhanden werk mede heeft verdisconteerd de in 2006 verschuldigd geworden rente, zonder rekening te houden met een eventuele renteaftrekbeperking op de voet van artikel 10d van de Wet Vpb. Naar het Hof begrijpt maakt ditzelfde bedrag aan rente onderdeel uit van de waardering van het onderhanden werk per ultimo 2007. Uit het vorenstaande volgt dat bij het bepalen van de winst over het jaar 2007 geen in het jaar 2006 verschuldigd geworden rente in aanmerking is genomen, zodat in zoverre artikel 10d van de Wet Vpb toepassing mist.
4.21.
Ter zitting en in zijn hoger beroepschrift heeft de Inspecteur betoogd dat vanuit de ‘totaalwinstgedachte’ het belanghebbende niet is toegestaan om per ultimo 2006 in 2006 verschuldigde rente te activeren, voor zover het betreft rente die op de voet van artikel 10d van de Wet Vpb in aftrek is beperkt dan wel beperkt had moeten worden. De Inspecteur doelt in deze op het bedrag van € 100.104. Door voornoemd bedrag niet te activeren per ultimo 2006 (en per 1 januari 2007), maar wel te verdisconteren in de waardering van het onderhanden werk per ultimo 2007, wordt de toepassing van artikel 10d van de Wet Vpb op de in 2006 verschuldigde rente in 2007 alsnog geëffectueerd, aldus de Inspecteur.
4.22.
Naar het oordeel van het Hof faalt het betoog van de Inspecteur. De Inspecteur voert ten onrechte aan dat het per ultimo 2006 te activeren bedrag dient te worden geschoond van een bedrag van € 100.104 aan rente die op de voet van artikel 10d van de Wet Vpb in aftrek beperkt had moeten worden. Uiteindelijk heeft in 2006 in het geheel geen renteaftrekbeperking plaatsgevonden, de aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2006 staat onherroepelijk vast en goed koopmansgebruik noch enige andere wettelijke regeling verhindert belanghebbende het totale bedrag van de in 2006 verschuldigde rente per ultimo 2006 als onderhanden werk te activeren. Eenmaal die keuze gemaakt hebbende, verplicht het leerstuk van de balanscontinuïteit belanghebbende om het onderhanden werk per 1 januari 2007 te laten aansluiten op het bedrag dat per ultimo 2006 in aanmerking is genomen. Een onderbreking van de balanscontinuïteit is enkel geboden indien (gedurende een reeks van jaren) een fout stelsel van winstberekening is gehanteerd. Hiervan is naar het oordeel van het Hof in de situatie van belanghebbende geen sprake.
4.23.
Nu de in 2006 verschuldigde rente bij de bepaling van de winst voor het jaar 2007, op welke wijze dan ook, niet tot uitdrukking komt, dient de toepassing van artikel 10d van de Wet Vpb ten aanzien van die rente achterwege te blijven. De tekst van de wet noch de interpretatie daarvan nopen tot een ander oordeel. Indien de wetgever een andere benadering voor ogen had gestaan, had het in de rede gelegen dat hij een (overgangs)regeling had getroffen, zoals bijvoorbeeld is geschied in artikel 10a.2 van de Wet IB 2001, alwaar expliciet is bepaald dat het niet-geactiveerde aandeel in het constante deel van de algemene kosten en de winstopslag met betrekking tot vóór 1 januari 2007 gelegen boekjaren per ultimo van het jaar 2007 dienen te worden ‘ingehaald’. Dit heeft de wetgever echter niet gedaan met betrekking tot vóór 2007 verschuldigde rente ter financiering van onderhanden werk waarop vanwege de gekozen waarderingssystematiek artikel 10d van de Wet Vpb effectief niet kon worden toegepast
De conclusie van het Hof is dan ook dat vraag II ontkennend dient te worden beantwoord, en dat het gelijk derhalve aan de zijde van belanghebbende is.
4.24.
De slotsom is dat artikel 10d van de Wet Vpb van toepassing is op de in 2007 verschuldigde rente, doch niet in 2007 op de in 2006 verschuldigde rente, en dat het hoger beroep derhalve gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient vernietigd te worden. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen zal het Hof het beroep ongegrond verklaren.
Ten aanzien van het griffierecht
4.25.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Staat inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.26.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit geldt zowel voor de beroepsfase als voor de fase in hoger beroep.
5 Beslissing
- verklaart het hoger beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbare winst van € 81.848 en een belastbaar bedrag van nihil, en
- bepaalt het nog te verrekenen verlies op € 46.146.
Aldus gedaan op 17 april 2014 door P.A.M. Pijnenburg, P.A.G.M. Cools en M.B.A. van Hout, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.