Thans dient een oordeel gegeven te worden over de vordering van [appellant], gebaseerd op kennelijk onredelijke opzegging.
[appellant] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat het aan [appellant] verleende ontslag kennelijk onredelijk is en hij heeft een schadevergoeding gevorderd van € 100.000,-. [appellant] heeft zich daarbij beroepen op het gevolgencriterium.
De kantonrechter heeft de gevorderde verklaring voor recht toegewezen en Envida veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [appellant] van € 25.000,-- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 december 2008.
Grief II van Envida en de grieven III en IV van [appellant] hebben betrekking op deze beslissing.
14.5.1.
Het hof stelt voorop, dat bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenaamde gevolgencriterium (artikel 7:681 lid 2 sub b BW) maatstaf is of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden in aanmerking te worden genomen. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht. De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering als bedoeld in artikel 7: 681 lid 1 BW. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
14.5.2.
Bij de beoordeling zijn de feiten en omstandigheden zoals vermeld in r.o. 4.1. van het tussenarrest van 4 oktober 2011 van belang. Deze feiten en omstandigheden komen, voor zover nodig (op basis van vaststaande feiten) door het hof aangevuld, op het volgende neer.
- [appellant], geboren op [geboortedatum] 1964, is circa 17 jaar in dienst is geweest van Envida. [appellant] heeft twee verschillende functies vervuld, één bij de economische en administratieve dienst (EAD) voor 19,2 uur per week en één bij de facilitaire unit [facilitaire unit] voor 14,4 uur per week.
- [appellant] is vanaf 1998 meerdere malen gedurende langere tijd arbeidsongeschikt geweest wegens onder meer stress gerelateerde klachten. Laatstelijk is [appellant] arbeidsongeschikt geworden op 16 januari 2006. Sedertdien heeft hij geen werkzaamheden voor Envida meer verricht.
- Bij brief van 11 oktober 2006 is [appellant] geïnformeerd over het feit dat hij boventallig zou worden verklaard voor zijn functie bij [facilitaire unit]. Een voorstel van Envida bij brief van 10 januari 2007 om te komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, te weten een ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2007 door de kantonrechter, waarbij aan [appellant] een ontslagvergoeding van € 44.000,- bruto zou worden toegekend op basis van de kantonrechtersformule (17,5 gewogen dienstjaren, factor C=1), is door [appellant] afgewezen. Bij brief van 1 maart 2007 is [appellant] met ingang van die datum boventallig verklaard voor zijn functie bij [facilitaire unit] in het kader van de reorganisatie van de facilitaire diensten. Meegedeeld werd dat de functie van [appellant] niet uitwisselbaar was met een functie in de nieuwe organisatiestructuur en dat geen functies in die structuur voorkwamen die in de termen van het Sociaal Plan als passend of gelijkwaardig konden worden aangemerkt. Ingevolge het Sociaal Plan zou met [appellant] gezocht worden naar een andere passende functie, binnen of buiten de organisatie, doch dat was niet mogelijk gezien de arbeidsongeschiktheid van [appellant]. Genoemde brief had het karakter van een voorlopig besluit als bedoeld in het Sociaal Plan, waartegen bezwaar kon worden aangetekend. Het door [appellant] ingediende bezwaar is bij besluit van 22 augustus 2007 door de Raad van Bestuur ongegrond verklaard na een daartoe strekkend advies van Adviescommissie Sociale Begeleiding Vivre.
- [appellant] ontvangt een loongerelateerde WGA-uitkering (80-100%) met ingang van 14 januari 2008.
- Bij brief van 6 februari 2008 heeft Envida het CWI verzocht om een ontslagvergunning voor [appellant] te verlenen wegens diens langdurige arbeidsongeschiktheid. Het CWI heeft bedoelde vergunning verleend bij brief van 6 maart 2008. De arbeidsovereenkomst is opgezegd per 1 juli 2008. [appellant] was toen 44 jaar. Hij heeft geen ontslagvergoeding ontvangen.
14.5.4.
Het hof is van oordeel dat niet vast is komen te staan dat Envida haar zorgplicht als werkgever heeft geschonden zoals door [appellant] bedoeld. Daarvoor is mede van belang hetgeen het hof in deze procedure met betrekking tot de vordering van [appellant] op grond van artikel 7:658 BW heeft overwogen. Het hof verwijst daar op deze plaats kortheidshalve naar. Vast staat dat [appellant] meerdere malen arbeidsongeschikt is geweest en laatstelijk per 16 januari 2006 is geworden, wegens onder meer stress gerelateerde klachten, maar een verband met het werk en derhalve de (vermeende) te hoge werkdruk en de (vermeende) slechte werkomstandigheden is niet aangetoond. Evenmin is vast komen te staan dat Envida signalen niet heeft opgepakt. Toen [appellant] is uitgevallen op 16 januari 2006 is drs. [psychologe] ingeschakeld en heeft Envida getracht voor zoveel dat mogelijk was tot re-integratie van [appellant] te komen. Dit blijkt voldoende uit de door [appellant] overgelegde stukken, bijvoorbeeld de brieven van Envida van 19 juni 2006, 14 juli 2006 en 3 augustus 2006. Hieruit komt het beeld naar voren dat Envida heeft getracht serieus werk te maken van haar re-integratieverplichting, doch dat op advies van drs. [psychologe] is afgezien van contact met [appellant]. Verder blijkt uit onder meer de brieven van de case consulent van Envida van 15 maart 2007 en 2 april 2007 dat de gezondheidssituatie een adequate begeleiding naar een nieuwe baan of functie (in het kader van de boventallig-verklaring), in de weg stond. Het hof is daarom - anders dan de kantonrechter - van oordeel dat Envida voldoende serieuze re-integratie-inspanningen heeft verricht. In zoverre slaagt de grief van Envida.
Het hof is wel met de kantonrechter van oordeel dat de kansen van [appellant] op de arbeidsmarkt er gezien zijn arbeidsongeschiktheid sedert 16 januari 2006 en de aard daarvan - vast staat dat bij [appellant] ten tijde van het ontslag sprake was van psychische klachten -, mede gezien zijn leeftijd en zijn eenzijdig arbeidsverleden, niet zeer gunstig uit zagen.
14.5.5.
Verder is ook het volgende van belang. In haar - hiervoor reeds vermelde - brief van 10 januari 2007 aan [appellant], waarin een voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden werd gedaan, heeft Envida onder meer het volgende geschreven: “Op 21 december jl. heeft een gesprek plaatsgevonden tussen mw. drs. [psychologe] (…) en enkele medewerkers van de dienst P&O (…). Aanleiding daarvoor vormde de vraag hoe in uw situatie het beste gehandeld zou kunnen worden, daarbij rekening houdend met zowel de belangen van Vivre [thans Envida, hof] als uw belangen. Er is immers sprake van het naast elkaar lopen van diverse onderling moeilijk verenigbare trajecten, te weten uw arbeidsongeschiktheid en de hiermee verband houdende WIA-problematiek enerzijds én (gedeeltelijke) boventalligheidsverklaring tengevolge van het vervallen van de deelfunctie bij de facilitaire unit [facilitaire unit] wegens reorganisatie van de facilitaire diensten anderzijds. (…) Daarnaast heeft het verantwoordelijke management tengevolge van uw arbeidsongeschiktheid niet kunnen beoordelen of uw functioneren in de deelfunctie financieel administrateur bij de EAD een omzetting rechtvaardigt van een voorwaardelijke naar een onvoorwaardelijke benoeming in deze functie. Daardoor is per saldo een hoogst complexe casuïstiek ontstaan (…).”
De door Envida genoemde ‘complexe casuïstiek’ valt naar het oordeel van het hof in niet onbelangrijke mate in de risicosfeer van Envida. Zij is immers verantwoordelijk voor de reorganisatie en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor werknemers. Het aanbieden door Envida van een ontslagvergoeding van € 44.000,- past daar naar het oordeel van het hof in, zo dat al niet aansluit op het Sociaal Plan. Het feit dat [appellant] niet met het voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft ingestemd, maakt niet dat de ‘complexe casuïstiek’ daarmee niet langer in de risicosfeer van Envida viel.
Het hof acht gelet hierop - met inachtneming van de hiervoor in 14.5.2. en 14.5.4. vermelde feiten en omstandigheden (kort gezegd: de duur van het dienstverband, de arbeidsongeschiktheid van [appellant], zijn kansen op de arbeidsmarkt gezien zijn leeftijd en zijn arbeidsverleden, en het ontbreken van een vergoeding) - de gevolgen van de opzegging voor [appellant] te ernstig in vergelijking met het belang van Envida bij de opzegging. Er is derhalve sprake van een kennelijke onredelijke opzegging.
Grief II van Envida in incidenteel appel faalt daarom.
14.5.6.
Aan [appellant] komt gelet op het voorgaande een schadevergoeding toe.
Het hof stelt voorop, dat bij de beantwoording van de vraag welke vergoeding in geval van kennelijk onredelijk ontslag billijk is te achten, de rechter alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag, zoals de duur van de dienstbetrekking, de hoogte van het salaris en eventuele emolumenten, de leeftijd van de werknemer, de (voorzienbare) schade die hij lijdt als gevolg van het verlies van zijn arbeidsplaats, de omstandigheden waaronder het ontslag is gegeven, de financiële situatie van de werkgever en de mate waarin het ontslag aan elk van partijen is te wijten, in onderlinge samenhang in aanmerking dient te nemen. Het is aan de rechter het gewicht dat aan de diverse factoren moet worden toegekend te beoordelen. Daarbij geldt dat de vergoeding van artikel 7: 681 lid 1 BW een bijzonder karakter heeft, in die zin dat deze vooral ertoe dient aan de benadeelde een zekere mate van genoegdoening (of, in de woorden van de wetgever: “pleister op de wonde”) te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming van de wederpartij. Daarmee strookt dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft op grond van alle omstandigheden de hoogte van de schadevergoeding te bepalen. De algemene regels van boek 6 BW zijn op de begroting van de schade van toepassing. Het hof stelt verder voorop dat op grond van artikel 6: 97 BW de rechter de schade moet begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Alleen indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat. Vergelijk ECLI:NL:HR:2009:BJ6596 (Van der Grijp/Stam) en ECLI:NL:HR:2010:BK4472 (Rutten/Breed).
14.5.7.
[appellant] heeft de door hem gevorderde schadevergoeding van € 100.000,- niet onderbouwd, anders dan met een algemene verwijzing naar de kantonrechtersformule (C=2). Envida heeft (subsidiair) gesteld dat hooguit sprake kan zijn van een vergoeding van
€ 15.228,75 bruto, waarbij zij kennelijk eveneens de kantonrechtersformule (30% daarvan met C=1) als uitgangspunt neemt.
14.5.8.
Het hof is van oordeel dat de uitkomst van de toepassing van de kantonrechtersformule niet als onderbouwing van de schade en de daaruit voortvloeiende schadevergoeding kan worden geaccepteerd, zie r.o. 14.5.6.
Het hof is niettemin van oordeel dat - gezien dezelfde omstandigheden die hiervoor leidden tot het oordeel dat sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging - de na te melden schadevergoeding aan [appellant] moet worden toegekend. Bij gebrek aan andere cijfers dan het laatstelijk door [appellant] verdiende salaris kan het hof de schade niet nauwkeurig vaststellen en zal het hof een schatting moeten maken. Daarbij dient te worden meegewogen dat [appellant] - naar het zich vooralsnog laat aanzien - blijvend arbeidsongeschikt is, terwijl daaruit voor Envida geen verdere loonbetalingsverplichtingen zouden voortvloeien, zelfs indien de arbeidsovereenkomst was blijven bestaan. Mede gezien het feit dat Envida medio 2007 in min of meer gelijke omstandigheden bereid was een ontslagvergoeding te betalen van € 44.000,- bruto als [appellant] had ingestemd met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst, acht het hof de door de kantonrechter toegekende vergoeding - mede daarbij in aanmerking genomen het tijdsverloop en het in die tijd door Envida betaalde loon - van € 25.000,- bruto niettemin redelijk. Het hof acht dit bedrag als genoegdoening in overeenstemming met de aard en de ernst van de tekortkoming van Envida, waarbij het hof met name doelt op de reorganisatie en de gevolgen daarvan, waaronder de bedoelde ‘complexe casuïstiek’, die - zoals gezegd - in de risicosfeer van Envida vallen en het niet betalen van enige vergoeding ondanks de aanwezigheid van een Sociaal Plan.
De grieven III en IV van [appellant] falen.