Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 6:94 lid 1 BW is een matiging van een contractuele boete mogelijk indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Gelet op Hoge Raad 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638 betekent dit het volgende.
De in deze bepaling opgenomen maatstaf dat voor matiging slechts reden kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, brengt mee dat de rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen.
Dat de rechter zich terughoudend dient op te stellen alvorens tot matiging over te gaan, blijkt ook uit de parlementaire geschiedenis (Boek 6, TM, pagina 324) waarin met betrekking tot de bevoegdheid tot matiging van een bedongen boete het volgende is vermeld:
“Dat een dergelijke bevoegdheid van de rechter, gelijk soms wordt beweerd, aan het boetebeding bijna geheel haar praktische betekenis ontneemt, is niet juist. Men mag er immers op vertrouwen, dat de rechter zal beseffen dat voor de verhouding van partijen het uitdrukkelijk overeengekomene in de eerste plaats bepalend is en dat de rechter dus van zijn bevoegdheid om in te grijpen een spaarzaam gebruik behoort te maken. Bij de toepassing van het eerste lid zal de rechter niet alleen moeten letten op het vermogensrechtelijke belang dat de schuldeiser bij nakoming heeft. Veelal wordt immers het boetebeding uitsluitend of mede gemaakt omdat het belang dat de schuldeiser bij nakoming heeft, niet op geld waardeerbaar is.” (…) “De rechter behoort in de aldus aan partijen gegeven contractsvrijheid pas te kunnen ingrijpen, indien de billijkheid het klaarblijkelijk eist, waartoe het enkele uiteenlopen van boete en werkelijke schade niet voldoende is (Boek 6, MvA II bladzijde 325).”