De toenmalige echtgenote van belanghebbende hield in de jaren 2001 tot en met 2004 in het buitenland vermogensbestanddelen aan die niet in de aangiften van belanghebbende of de ex-partner zijn opgenomen. Belanghebbende is, nadat de echtscheiding in 2006 is uitgesproken, op 27 december 2009 tot inkeer gekomen. De ex-partner wenste niet mee te werken.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de herziening van de keuze van toerekening van vermogensbestanddelen van de rendementsgrondslag door belanghebbende solitair en dientengevolge zonder instemming van de ex-partner kan worden gedaan, hetgeen tot gevolg heeft dat bedoelde vermogensbestanddelen geheel bij de ex-partner in de heffing betrokken moeten worden.
Verder is belanghebbende van mening dat de Inspecteur geen zorgvuldige afweging aangaande de keuze, aan wie de navorderingsaanslagen dienen te worden opgelegd, heeft gemaakt, nu de Inspecteur geen rekening heeft gehouden met het feit dat belanghebbende duurzaam gescheiden leeft van zijn ex-partner en bovendien de alsnog aangegeven spaartegoeden tot haar privévermogen behoren.
Het Hof volgt de Inspecteur en de rechtbank en oordeelt dat met betrekking tot het bestanddeel van de rendementsgrondslag op grond van artikel 2.17, lid 4, van de Wet IB 2001 (gelezen in de voor deze jaren van toepassing zijnde wettekst) de fictieve verdeling bij helfte dient te worden toegepast, als gevolg waarvan de helft aan belanghebbende moet worden toegerekend. Herziening is niet meer mogelijk, te meer niet nu de ex-partner daar kennelijk niet aan mee wenste te werken.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het juist de bedoeling van de wetgever is geweest om in een situatie als de onderhavige te komen tot een toerekening bij helfte.
Geen sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.