1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2010 met dagtekening 31 december 2010 onder aanslagnummer [aanslagnummer], in één aanslagbiljet vervat, aanslagen in de afvalstoffenheffing en de rioolrechten opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bij schrijven van 2 januari 2011 bezwaar gemaakt.
Bij schrijven van 22 januari 2011 heeft belanghebbende een aanvullend bezwaarschrift ingediend.
1.3.
De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende bij schrijven van 20 januari 2011 medegedeeld, dat de aanslagen correct zijn opgelegd en ongewijzigd gehandhaafd blijven.
1.4.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Heffingsambtenaar van 26 januari 2011 zijn de aanslagen gehandhaafd.
1.5.
Belanghebbende is van de uitspraken van de Heffingsambtenaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van € 41.
1.6.
Bij uitspraak van 12 juni 2013 heeft de Rechtbank het beroep gericht tegen het besluit van 26 januari 2011 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het beroep gericht tegen het besluit van 20 januari 2011 ongegrond verklaard en bepaalt dat de Heffingsambtenaar (door de Rechtbank genoemd: verweerder) aan belanghebbende (Rechtbank: eiser) het betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
1.7.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof een griffierecht geheven van € 118. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 augustus 2014 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [A].
1.9.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat op 21 augustus 2014 mondeling uitspraak wordt gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 21 gustus 2014 aangetekend aan partijen verzonden.
1.10.
Belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 16 oktober 2014 het Hof verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
4 Beoordeling van het geschil
1. Niet in geschil is dat zowel mevrouw [B] als belanghebbende belastingplichtig zijn. In geschil is of de aanslagen aan belanghebbende behoren te worden opgelegd.
2. Belanghebbende is van mening dat de beleidsregels van de Heffingsambtenaar discriminatoir zijn, aangezien voor de tenaamstelling van de aanslagen geselecteerd wordt op geslacht en leeftijd.
De Heffingsambtenaar heeft aangegeven, dat de tenaamstelling van de aanslagen is geschied overeenkomstig de beleidsregels en dat er geen sprake is van discriminatie bij het aanwijzen van de belastingplichtige bij de tenaamstelling van de aanslagen.
3. Artikel 253, lid 1, van de Gemeentewet bepaalt dat, indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, de belastingaanslag ten name van een van hen kan worden gesteld.
Het Hof stelt bij de beoordeling van het geschil voorop dat het bepaalde in artikel 253, lid 1, van de Gemeentewet de Heffingsambtenaar in beginsel de bevoegdheid verschaft om in een geval als het onderhavige de aanslag op te leggen ten name van één van de bewoners van de onroerende zaak.
4. De Hoge Raad heeft in die zin ook beslist in zijn arrest van 17 oktober 2008, LJN BF9110, waarin het ging om twee gebruikers van een woning:
“3.6. (…)
In de Wet milieubeheer heeft de wetgever tot object van de belasting gemaakt een perceel ten aanzien waarvan een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen bestaat. In het stelsel van die wet wordt een zodanig perceel in zijn geheel in een aanslag betrokken. In overeenstemming daarmee volgt uit de Verordening dat ter zake van het feitelijke gebruik van dat perceel één aanslag wordt opgelegd.
Als feitelijke gebruiker is ieder van de bewoners belastingplichtig voor de afvalstoffenheffing ter zake van het perceel. De aanslag mag ten name van alle feitelijke gebruikers tezamen worden gesteld - in welk geval alle aangeslagenen hoofdelijk schuldenaar zijn voor de gehele aanslag - of met toepassing van artikel 253 van de Gemeentewet ten name van een van hen worden gesteld (vgl. ook HR 15 februari 1995, nr. 30248, BNB 1995/229).
(…)”
5. De aanslag mag derhalve aan een van de bewoners worden opgelegd. De gemeente mag echter daarbij niet naar willekeur handelen; zij moet, indien er meer gebruikers zijn, handelen conform beleid. Dit betekent dat de Heffingsambtenaar gehouden is op grond van kenbare beleidsregels duidelijk te maken, aan welke van de bewoners de aanslag zal worden opgelegd. Aan die voorwaarde is, naar niet in geschil is, voldaan. De Heffingsambtenaar heeft de aanslagen opgelegd conform de onder 2.3 genoemde “Beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige in een keuzesituatie”.
6. Door bij het bepalen van zijn keuze te handelen als onder 5 vermeld heeft de Heffingsambtenaar niet gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zoals het beginsel van ontbreken van willekeur en het beginsel van de zorgvuldigheid. Nu de wetgever voor de vraag, wie van de gebruikers in een geval als het onderhavige daadwerkelijk in de heffing moet worden betrokken, geen (nadere) aanknopingspunten heeft geboden, heeft de Heffingsambtenaar niet willekeurig gehandeld door conform de beleidsregels te handelen.
Het stond de Heffingsambtenaar vrij op grond van de beleidsregels de aanslagen op te leggen aan belanghebbende. Belanghebbende kan de heffingen vervolgens naar rato verhalen op zijn ex-echtgenote.
7. Nu sprake was van kenbare beleidsregels, waarvan niet ten nadele van belanghebbende is afgeweken, is geen sprake van willekeur of discriminatie. De beleidsregels geven slechts een voor de praktijk onmisbare regeling.
8. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en dient de uitspraak van de Rechtbank te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
9. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de gemeente Venlo aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
10. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.