4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
- [geïntimeerde] is op 1 juni 2006 bij [Bedrijven] in dienst getreden als fulltime verkoop/projectadviseur op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. [geïntimeerde] was werkzaam bij het bedrijfsonderdeel [Bedrijfsonderdeel] dat zich met name richt op de vervaardiging van exclusieve interieurs.
- In de door partijen op 12 april 2006 ondertekende arbeidsovereenkomst is in artikel 9.2 een relatiebeding opgenomen. Dit relatiebeding luidt als volgt:
‘Teneinde schade voor werkgever en/of haar werknemers te voorkomen is het een werknemer verboden – behoudens schriftelijke toestemming van de kant van de werkgever – binnen een tijdvak van twee jaar na het einde van de dienstbetrekking werkzaam te zijn voor dan wel enig financieel belang te hebben bij een zakelijke relatie van de werkgever of met haar gelieerde ondernemingen, dan wel actief of passief zakelijke relaties te benaderen of te bedienen, zowel direct als indirect. Onder een zakelijke relatie wordt verstaan die natuurlijke of rechtspersoon, die gedurende een periode van twee jaar voor het einde van het dienstverband van de werknemer, van werkgever een factuur heeft ontvangen dan wel aan werkgever een offerte heeft gevraagd, alsmede die natuurlijke of rechtspersoon, die gedurende twee jaar voorafgaande aan het einde van het dienstverband van de werknemer, goederen aan werkgever heeft geleverd en/of diensten heeft verleend. Ter zake van de controle op de nakoming van deze verplichting zal de administratie van werkgever als tussenpartijen bindend worden beschouwd.’
- In artikel 9.6 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst is een boeteclausule opgenomen:
‘Bij overtreding van de verplichtingen uit bovenstaande artikelen, te weten 9.2 tot en met 9.5, verbeurt de werknemer ten behoeve van de bedrijfsresultaten van de werkgever een zonder sommatie of ingebrekestelling verschuldigde, dadelijke opeisbare boete van € 12.500,00 (zegge: twaalfduizendvijfhonderd euro) voor iedere overtreding alsmede een dadelijk opeisbare boete van € 5.000,00 (zegge: vijfduizend euro) voor iedere dag of gedeelte van een dag, dat de overtreding voortduurt, zulks onverminderd het recht van werkgever om, in plaats van de contractuele boete, aanspraak te maken op de door werkgever daadwerkelijk geleden schade.
Partijen komen hierbij uitdrukkelijk overeen dat het bepaalde in artikel 7:650 leden 4 en 5 uit het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is.’
- [geïntimeerde] heeft begin 2010 aan [Bedrijven] te kennen gegeven bij haar uit dienst te willen treden om bij het bedrijf StelPas B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: StelPas) te gaan werken. StelPas houdt zich eveneens bezig met interieurbouw.
- In verband met de beëindiging van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst hebben partijen afspraken gemaakt, die, voor zover thans van belang, inhouden dat [geïntimeerde] zijn arbeidsovereenkomst met [Bedrijven] zal opzeggen tegen uiterlijk 1 mei 2010, dat het tussen partijen bij de arbeidsovereenkomst overeengekomen concurrentiebeding zal komen te vervallen en dat het tussen partijen bij de arbeidsovereenkomst overeengekomen relatiebeding volledig gehandhaafd zal blijven.
- Bij brief van 19 maart 2010 heeft [geïntimeerde] de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 mei 2010. Bij brief van diezelfde datum heeft [Bedrijven] aan [geïntimeerde] de bovengenoemde afspraken tussen partijen bevestigd. [geïntimeerde] heeft deze brief voor akkoord getekend. [geïntimeerde] heeft met instemming van [Bedrijven] al per 12 april 2010 zijn werkzaamheden voor [Bedrijven] gestaakt en is met ingang van die datum voor StelPas gaan werken.
- [geïntimeerde] heeft op 25 maart 2010 namens [Bedrijven] een offerte uitgebracht aan een klant/relatie van [Bedrijven], [klant]. Op 14 april 2010 heeft [geïntimeerde] samen met de operations manager van [Bedrijven], de heer [business unit manager bij Bedrijven], [klant] op 14 april 2010 nogmaals bezocht. [klant] is toen akkoord gegaan met een offerte van [Bedrijven], maar heeft de opdracht aan [Bedrijven] later weer ingetrokken.
- Na zijn indiensttreding bij StelPas heeft [geïntimeerde] een stuk, getiteld ‘opdrachtbevestiging [opdrachtbevestiging]’ en gedateerd 1 juni 2010 aan [klant] doen toekomen. [klant] heeft dit stuk op 3 juni 2010 voor akkoord ondertekend (prod. 7 bij inleidende dagvaarding). Dit heeft feitelijk niet geleid tot een opdracht van [klant] aan StelPas.
- [klant] heeft in juli/augustus 2010 [Bedrijven] opnieuw benaderd met de vraag of [Bedrijven] alsnog zijn opdracht wilde aanvaarden. [Bedrijven] heeft de opdracht geweigerd.
4.7.
Het hof komt vervolgens toe aan de behandeling van het principaal appel van [Bedrijven]. Grieven 1 en 3 zijn gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om de door [geïntimeerde] verbeurde boete te matigen tot een bedrag van € 1.250,-. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
4.7.1.
Het eerste lid van artikel 6:94 BW geeft de rechter de bevoegdheid om een contractuele boete op verlangen van de schuldenaar te matigen, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. De in artikel 6:94 lid 1 BW opgenomen maatstaf - dat voor matiging slechts reden kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist – brengt mee dat de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. De rechter zal daarbij niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen en de omstandigheden waaronder de tekortkoming tot stand kwam (vgl. HR 27 april 2007, NJ 2007, 262).
4.7.2.
Het hof is in het onderhavige geval van oordeel dat de vordering van [Bedrijven] om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van het in artikel 9.6 van de arbeidsovereenkomst opgenomen eenmalige boetebedrag van € 12.500,- in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Allereerst is niet aannemelijk dat door [Bedrijven] als gevolg van de overtreding schade is geleden die ook maar enigszins in verhouding staat tot het boetebedrag dat wordt gevorderd. In ieder geval kan niet worden geconcludeerd dat [Bedrijven] door toedoen van [geïntimeerde] [klant] als klant aan StelPas is verloren. Immers, [klant] heeft uiteindelijk de opdracht aan StelPas weer ingetrokken en heeft zich daarna opnieuw tot [Bedrijven] gewend. [Bedrijven] heeft vervolgens om haar moverende redenen zelf ervoor gekozen om de opdracht van [klant] niet aan te nemen. Dit kan naar het oordeel van het hof evenwel niet aan [geïntimeerde] worden tegengeworpen.
Verder heeft [Bedrijven] de door haar gestelde schade als gevolg van de overtreding slechts omschreven als (de mogelijkheid van) imagoschade en verlies van wervingskracht. Dit heeft zij echter niet nader onderbouwd.
Het hof neemt ten slotte nog in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] enig voordeel heeft gehad van zijn overtreding van het tussen partijen geldende relatiebeding.
Onder deze omstandigheden brengt de billijkheid mee dat de eenmalige boete van € 12.500,- dient te worden gematigd. Het gaat het hof echter te ver om deze boete te matigen tot, zoals de kantonrechter heeft gedaan, een bedrag van slechts € 1.250,-. Vast staat dat [Bedrijven] [geïntimeerde] als laatste gunst heeft gevraagd om [klant] voor haar als klant binnen te halen, dat [geïntimeerde] daarmee heeft ingestemd en dat [geïntimeerde] desondanks zonder voorafgaand overleg met [Bedrijven] een opdrachtbevestiging naar [klant] heeft gestuurd op briefpapier van StelPas, voorzien van een documentnummer en betalingsvoorwaarden van StelPas en ondertekend namens StelPas, zonder daarbij kenbaar te maken dat het om een opdrachtbevestiging voor en ten behoeve van [Bedrijven] ging. Het hof zal de boete daarom matigen tot een bedrag van € 5.000,-. Grieven 1 en 3 slagen in zoverre.
4.7.3.
Toepassing van het boetebeding wat betreft de gevorderde boete van € 5.000,- per dag(deel) dat de overtreding vanaf 3 juni 2010 heeft voortgeduurd, dient naar het oordeel van het hof reeds te worden afgewezen op de grond dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een voortduring van de overtreding. De onderhavige overtreding houdt immers in dat [geïntimeerde] éénmalig een opdrachtbevestiging op naam van StelPas aan [klant] heeft gestuurd. [klant] heeft deze opdrachtbevestiging weliswaar ondertekend teruggestuurd, maar heeft vervolgens op enig moment tussen 3 juni 2010 en 30 juli 2010 (de datum waarop hij zich weer tot [Bedrijven] heeft gewend) de opdracht aan StelPas weer ingetrokken. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] [klant] daarna opnieuw heeft benaderd om alsnog de opdracht voor StelPas te kunnen binnenhalen.
In zoverre falen grieven 1 en 3.