[beklaagde],
domicilie kiezende ten kantore van zijn gemachtigden,
beklaagde,
bijgestaan door mrs M. Wladimiroff en J.T.C. Leliveld, advocaten te Den Haag.
Op 24 oktober 2012 is ter griffie van het gerechtshof Den Haag een klaagschrift binnengekomen van klager. Het klaagschrift richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie bij het Landelijk Parket om tegen beklaagde geen strafvervolging in te stellen.
Bij beschikking van 23 mei 2013 heeft het gerechtshof Den Haag het beklag verwezen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch met het verzoek de behandeling ervan over te nemen. Vervolgens heeft de voorzitter van de beklagkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij brief van 25 juni 2013 de afdelingsvoorzitter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, verzocht om de behandeling als gerechtshof ’s-Hertogenbosch, zittinghoudende te Arnhem over te nemen.
Het hof heeft kennisgenomen van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van het Landelijk Parket, het schriftelijk verslag van de advocaat-generaal van 4 maart 2013 en de overige op deze zaak betrekking hebbende stukken.
Op 18 oktober 2013 en 16 december 2013 is de zaak in raadkamer van dit hof behandeld. Bij de behandeling op 18 oktober 2013 waren de gemachtigde van klager en de gemachtigden van beklaagde, alsmede de advocaat-generaal aanwezig. Zij zijn in raadkamer gehoord.
Bij de behandeling op 16 december 2013 waren de gemachtigde van klager, beklaagde en zijn gemachtigden, alsmede de advocaat-generaal aanwezig. Zij zijn in raadkamer gehoord en hebben daarbij desgevraagd te kennen gegeven het niet bezwaarlijk te vinden dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch formeel niet (meer) zitting kan houden in Arnhem.
De advocaat-generaal heeft, evenals in zijn schriftelijk verslag, geconcludeerd tot afwijzing van het beklag.
De beoordeling van het beklag
Klager kan als rechtstreeks belanghebbende worden beschouwd en is derhalve in zoverre ontvankelijk in zijn beklag.
Klager stelt dat hij in of omstreeks het jaar 1997 als veertienjarige jongen door beklaagde in een hotelkamer in Turkije seksueel is misbruikt. Hij is door [betrokkene 1], die destijds werkzaam was als politieagent bij de afdeling beveiliging van de politie Istanbul, aan beklaagde voorgesteld.
[betrokkene 1] heeft tegenover de Turkse onderzoeksjournalist [naam] verklaard dat hij in die periode buitenlandse functionarissen gedurende hun verblijf in Turkije beveiligde en dat hij van zijn leidinggevenden de opdracht had gekregen om te voldoen aan het verzoek van beklaagde om minderjarige jongens voor hem te regelen. In dat kader heeft hij beklaagde ontmoet.
Ook [betrokkene 2], destijds hoofd van de politie in Istanbul, heeft een verklaring tegenover voornoemde onderzoeksjournalist afgelegd. Hij heeft het verhaal van [betrokkene 1] bevestigd.
Beklaagde heeft de feiten altijd ontkend en daarbij aangevoerd dat hij na 1986 niet meer in Turkije is geweest.
Naar aanleiding van de door de gemachtigde van klager gedane aangifte heeft de officier van justitie in december 2010 een oriënterend feitenonderzoek gestart. In het kader van dit onderzoek is klager gehoord en heeft hij in februari 2011 persoonlijk in Nederland aangifte gedaan. Daarnaast is onder andere de onderzoeksjournalist [naam] als getuige gehoord. Vervolgens is de aangifte voorgelegd aan de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ). De LEBZ heeft op 3 juni 2011 een rapport uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat beklaagde niet als verdachte kan worden aangemerkt. Desondanks heeft het openbaar ministerie, gelet op de aard van de feiten en de ernst van de beschuldiging, besloten om het oriënterend feitenonderzoek voort te zetten. In het bijzonder is onderzocht of beklaagde in de door klager gestelde periode in Turkije is geweest. Er zijn diverse getuigen gehoord en ook beklaagde is als getuige gehoord. Daarnaast zijn er reisoverzichten, reisopdrachten, de reisdeclaratieadministratie en andere stukken op data onderzocht. Volgens het openbaar ministerie heeft dit onderzoek geen bevestiging opgeleverd dat beklaagde in Turkije is geweest in de periode waarin volgens klager de strafbare feiten zouden hebben plaatsgevonden.
Tijdens de behandeling in raadkamer op 18 oktober 2013 heeft de advocaat-generaal aangegeven dat hem op 18 juni 2013 een vertaling van een sepotbeslissing van een Turkse officier van justitie, gedateerd 22 april 2013, betreffende onder andere beklaagde, ter hand is gesteld. Daarin staat dat uit in- en uitreisregistraties zoals voorhanden in het (het hof begrijpt: Turkse) dossier, is gebleken dat beklaagde op 20 juli 1996 Turkije is ingereisd. Dit staat haaks op de bevindingen uit vorenbedoeld oriënterend feitenonderzoek, waar dat inhoudt dat beklaagde na 1986 niet meer in Turkije zou zijn geweest.
Daarom heeft de advocaat-generaal in november 2013 in het kader van een rechtshulpverzoek aan Turkije gevraagd op grond van welke informatie of welk onderzoeksresultaat de Turkse officier van justitie tot de conclusie is gekomen dat beklaagde op 20 juli 1996 Turkije is ingereisd en of deze conclusie is gebaseerd op registraties van de douane en/of functionarissen van het/een vliegveld.
Uit een brief van het Turkse Ministerie van Binnenlandse Zaken van 27 november 2013 volgt dat bij onderzoek van hun registraties aan de hand van de identiteitsgegevens “[beklaagde]” geen registratie is aangetroffen van in- en uitreizen door deze persoon in Turkije via hun grensovergangen. Daarbij wordt opgemerkt dat nauwkeuriger onderzoek kan plaatsvinden wanneer de volledige identiteitsgegevens (geboortedatum, paspoortnummers e.d.) van de persoon genaamd [beklaagde] worden medegedeeld.
Voorts blijkt uit het schrijven van het Turkse Ministerie van Justitie van 10 december 2013 dat in het Turkse opsporingsdossier geen document voorhanden is met betrekking tot de in- en uitreizen van beklaagde in Turkije.
De Turkse officier van justitie heeft de sepotbeslissing genomen op basis van de data die de aangevers in de Turkse zaak in hun aangiften en verklaringen hebben vermeld.
Op 18 november 2013 hebben de gemachtigden van beklaagde het hof en de advocaat-generaal op de hoogte gebracht van het feit dat beklaagde na een grondige zoektocht in zijn woning toch nog privéagenda’s en privécreditcardgegevens uit de jaren 1995-1996 heeft teruggevonden. Een deel daarvan is in kopie aan het onderhavige dossier toegevoegd. Het overige deel wordt door beklaagde voor nader onderzoek beschikbaar gehouden.
Deze vondst heeft de advocaat-generaal aanleiding gegeven om op 25 november 2013 een tweede oriënterend feitenonderzoek in te stellen. Het doel van dit onderzoek is gericht op het bepalen van de authenticiteit van de door beklaagde ingebrachte stukken, teneinde daarmee te kunnen verifiëren of beklaagde in de periode 1995-1997 in Turkije is geweest. In dit kader is wederom de voormalige secretaresse van beklaagde gehoord. Ook beklaagde is andermaal als getuige gehoord.
Op verzoek van de advocaat-generaal heeft het Nederlands Forensisch Instituut medio december 2013 een vooronderzoek aan de agenda’s uitgevoerd, teneinde de mogelijkheden tot vervolgonderzoek in kaart te brengen.
Tijdens de behandeling in raadkamer van het hof op 16 december 2013 heeft de advocaat-generaal zijn schriftelijk standpunt, inhoudend dat het beklag afgewezen dient te worden, gehandhaafd. Hij stelt dat het recent verrichte onderzoek geen bevestiging heeft opgeleverd dat beklaagde in Turkije is geweest in de periode waarin volgens klager de strafbare feiten zouden hebben plaatsgevonden. Volgens de advocaat-generaal versterkt dit de destijds door de officier van justitie genomen beslissing om geen vervolging tegen beklaagde in te stellen. De advocaat-generaal acht nader onderzoek niet nodig.
Naar het oordeel van het hof zijn uit de oriënterende feitenonderzoeken echter voldoende feiten en omstandigheden naar voren gekomen waaruit een redelijk vermoeden van schuld voortvloeit dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan de door klager gestelde strafbare feiten. De oriënterende feitenonderzoeken hebben, mede gelet op de inherente beperkingen daaraan, tot op heden niet de gewenste duidelijkheid verschaft. Daarom acht het hof thans een -met voor klager en beklaagde met voldoende waarborgen omkleed- strafrechtelijk onderzoek aangewezen, en wel met de volgende reikwijdte.
Volgens artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht bedraagt de verjaringstermijn voor het seksueel binnendringen bij iemand beneden de leeftijd van zestien jaar (artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht) en feitelijke aanranding van de eerbaarheid (artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht) twaalf jaar. De verjaringstermijn vangt aan op de dag na die waarop klager achttien jaren is geworden (artikel 71, aanhef en onder 3º van het Wetboek van Strafrecht), zijnde [datum]. Gelet hierop kan ter zake van die misdrijven thans geen vervolging meer worden ingesteld. Het beklag dient in zoverre niet ontvankelijk te worden verklaard.
Het recht tot strafvervolging voor het misdrijf verkrachting (artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht) is nog niet verjaard en derhalve dient het strafrechtelijk onderzoek daarop gericht te zijn.
Het strafrechtelijk onderzoek dient in elk geval te bestaan uit het horen van de Turkse politieagent [betrokkene 1].
Het horen van het voormalig hoofd van de politie in Istanbul [betrokkene 2] is niet meer mogelijk, omdat hij volgens de gemachtigde van klager een aantal maanden geleden is overleden.
Voorts dient nader onderzoek te worden verricht naar de inhoud van het document van 25 december 2002 (pagina 429 van het dossier) met daarop vermeende reisdata van beklaagde naar Turkije na 1986. Hierbij dient in het bijzonder aandacht te worden besteed aan de stelling van de gemachtigde van klager dat beklaagde bij zijn reizen naar Turkije een diplomatiek paspoort zou hebben gebruikt, hetgeen volgens haar verklaart waarom de naam van beklaagde niet in de reguliere registers van de Turkse afdeling Vreemdelingen, Grenzen en Asiel voorkomt. In dit kader moeten ook eventuele reizen van beklaagde in het kader van het zogenaamde K4-comité van de Raad van de Europese Unie/Raad van Europa onderzocht worden.
Ook de inhoud van de Turkse sepotbeslissing van 22 april 2013 en de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden moeten nader onderzocht worden.
Voorts wordt de rechter-commissaris verzocht om dat onderzoek te verrichten dat hij op grond van zijn bevindingen noodzakelijk oordeelt, waaronder het horen van beklaagde zelf. Het hof merkt hierbij nog op zich te realiseren dat het een uitgebreid en geen gemakkelijk onderzoek kan worden, maar dit doet niet af aan de noodzaak daarvan.
Zo’n onderzoek is immers mede gerechtvaardigd vanwege het feit dat de beschuldiging van beklaagde al jarenlang met een zekere regelmaat opdoemt in de media. Om diezelfde reden is het wenselijk dat het onderzoek door de rechter-commissaris met voortvarendheid ter hand wordt genomen.
Gelet op het voorgaande acht het hof vervolging in de vorm van een onderzoek als bedoeld in artikel 181 van het Wetboek van Strafvordering noodzakelijk.
Uit het voorgaande volgt dat het beklag voor zover dat is gericht tegen het niet vervolgen van beklaagde ter zake van het seksueel binnendringen bij iemand beneden de leeftijd van zestien jaar en feitelijke aanranding van de eerbaarheid niet ontvankelijk is.
Het beklag ter zake het niet vervolgen van beklaagde wegens verkrachting is gegrond.
Er wordt beslist als volgt.
Beslissing
Verklaart het beklag niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het niet vervolgen van beklaagde ter zake van het seksueel binnendringen bij iemand beneden de leeftijd van zestien jaar en feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
Beveelt dat door de officier van justitie bij het Landelijk Parket een strafvervolging tegen [beklaagde] zal worden ingesteld ter zake van het misdrijf omschreven in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht.
Gelast dat door de officier van justitie een vordering als bedoeld in artikel 181 van het Wetboek van Strafvordering zal worden gedaan teneinde een nader onderzoek te doen verrichten.
Deze beschikking is gegeven door mr R. van den Heuvel, voorzitter, mr H. Abbink en
mr M.L.H.E. Roessingh-Bakels, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr C.J. Broersma, griffier, op 20 januari 2014
en ondertekend door de voorzitter en de griffier.