Het slagen van de grief brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde verweren die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen (voor zover ook hiervoor nog niet beoordeeld).
11.11.1.Het hof constateert dat [geïntimeerde] onder 7 van de conclusie van dupliek heeft opgemerkt dat het enkele feit dat de arbeidsovereenkomst niet is verlengd door haar ook niet wordt aangemerkt als een handelen in strijd met goed werkgeverschap. Nu de gestelde bijzondere omstandigheid van eerdere expliciete toezegging van verlenging niet vast is komen te staan, stond het derhalve ook naar het inzicht van [geïntimeerde] aan [appellante] vrij de arbeidsovereenkomst niet te verlengen.
Voor zover [geïntimeerde] heeft bedoeld aan te voeren dat, ook afgezien van de (door het hof niet vastgestelde) expliciete toezegging tot verlenging van de arbeidsovereenkomst, het pas een week voor het einde van de arbeidsovereenkomst mededelen dat niet werd verlengd als strijdig met goed werkgeverschap dient te worden beschouwd, geldt het volgende. Uitgaande van het ontbreken van een expliciete toezegging tot verlenging, diende [geïntimeerde] steeds met een einde van de arbeidsovereenkomst van rechtswege (met alle gevolgen van dien) rekening te houden nu het een overeenkomst voor bepaalde tijd van een half jaar betrof. Van enige verplichting van [appellante] tot het doen van ‘mededeling van niet verlengen’ is niet gebleken, derhalve ook niet van een verplichting om daarvan met een bepaalde tijdigheid mededeling te doen. Van strijd met goed werkgeverschap is geen sprake.
11.11.2.Voorts komt het hof nog toe aan het standpunt van [geïntimeerde] dat [appellante] niet de volledige studiekosten in rekening had mogen brengen, althans haar beroep op matiging als door haar (ook) in eerste aanleg gedaan.
[appellante] vordert van [geïntimeerde] in totaal een bedrag van € 16.880,80 (€ 12.466,19 aan studiekosten die aan de vorige werkgever van [geïntimeerde] zijn betaald en € 4.414,61 aan studiekosten die [appellante] rechtstreeks aan derden heeft voldaan).
Voor zover [geïntimeerde] bij gebrek aan wetenschap heeft betwist dat [appellante] deze bedragen heeft moeten betalen, gaat het hof hieraan voorbij nu [appellante] een en ander in voldoende mate heeft toegelicht in productie 6 bij conclusie van repliek en [geïntimeerde] daar vervolgens verder niet meer op is teruggekomen.
Uitgaande van het ontbreken van een expliciete toezegging tot verlenging van de arbeidsovereenkomst acht het hof het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat [geïntimeerde] de ‘oude’ studieschuld dient terug te betalen. Dit betreft een bij een vorige werkgever opgebouwde studieschuld. [appellante] heeft [geïntimeerde] bij het aangaan van de overeenkomst over het risico van terugvordering voldoende geïnformeerd en [geïntimeerde] heeft, blijkens haar getuigenverklaring, in ieder geval begrepen dat er een risico was dat zij weer met die schuld zou komen te zitten.
[geïntimeerde] heeft, naar het hof begrijpt ook ter onderbouwing van haar beroep op matiging, in het bijzonder gewezen op het zeer hoge teruggevorderde bedrag in verhouding tot het door haar genoten inkomen destijds en daarbij aangevoerd dat haar inkomen daarmee lager dan het minimumloon zou uitkomen, zelfs indien uitgegaan wordt van het gedeelte ad € 4.414,61.
Het hof stelt voorop dat het in deze zaak voor het overgrote deel van het gehele terug gevorderde bedrag gaat om een studiekostenvergoeding en niet om een terugvordering van loon. Dit geldt allereerst voor de ‘oude’ studieschuld. Voor zover al in de door [appellante] aan Nagtzaam (zijnde de vorige werkgever) betaalde € 12.466,19 een looncomponent zou zitten, betreft dat in ieder geval niet bij [appellante] door [geïntimeerde] verdiend loon. Van de (nieuwe) studieschuld ad € 4.422,61 is (slechts) een bedrag groot € 1.314,45 op verrekening van loon met studie-uren gebaseerd. Naar het oordeel van het hof kan voor de beoordeling van de vraag of sprake is van strijd met de Wet Minimumloon slechts dat laatste bedrag in aanmerking worden genomen. In dat geval komt [geïntimeerde] niet onder de grens van het minimumloon, zodat het verweer om die reden niet opgaat.
Overigens wordt nog opgemerkt dat ook indien zou worden gerekend met het gehele bedrag van de ‘nieuwe’ schuld, rekening houdend met het parttime dienstverband en de verschillende fiscale aspecten, [geïntimeerde] evenmin onder de ondergrens zou zijn geraakt.
Ook aan het gegeven dat het totale bedrag zwaarder drukt op [geïntimeerde] dan op [appellante] kan naar het oordeel van het hof, onder de omstandigheden van deze zaak, niet de consequentie worden verbonden dat het reeds om die reden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [appellante] het gehele bedrag terugvordert zonder enige kwijtschelding. Hierbij spelen in het bijzonder een rol dat sprake was van een overeenkomst van bepaalde tijd, voor de vrij korte duur van een half jaar, en dat de afspraken tussen partijen voor de situatie na ommekomst van dat half jaar en beëindiging van rechtswege uitdrukkelijk waren overeengekomen, terwijl ook op het moment van overeenkomen voldoende duidelijk moet zijn geweest dat de schuld op [geïntimeerde] zwaarder zou drukken dan op [appellante].
Het hof oordeelt dat [appellante] niet handelt in strijd met goed werkgeverschap door niet (gedeeltelijk) kwijt te schelden.