Uit de memorie van grieven leidt het hof af dat het hoger beroep zich beperkt tot het eindvonnis van 3 juli 2013. [appellante] heeft in hoger beroep tegen dit vonnis één grief aangevoerd en gevorderd het vonnis, waarvan beroep, te vernietigen en opnieuw rechtdoende, te oordelen dat geen sprake is van verjaring van de vorderingen van [appellante], met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, althans compensatie van de proceskosten.
De grief houdt in dat [appellante] niet eerder daadwerkelijk in staat was een vordering tegen [geïntimeerde] in te stellen omdat [geïntimeerde] dat niet zou hebben toegelaten. Zij betwist niet dat zij vóór (7 of) 10 februari 2003, toen [geïntimeerde] de echtelijke woning definitief heeft verlaten, bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, maar zij acht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat haar schadeclaim verjaard zou zijn. Door het fysieke geweld en de vernederingen door [geïntimeerde], haar deplorabele psychische gezondheidstoestand en haar voortdurende angst dat haar kinderen door [geïntimeerde] nog meer kon worden aangedaan was zij in ieder geval niet vóórdat [geïntimeerde] de echtelijke woning definitief had verlaten in staat een vordering tegen hem in te stellen. [appellante] stelt uitdrukkelijk dat niet zij de woning heeft verlaten, maar [geïntimeerde]. De hierop betrekking hebbende overweging van de rechtbank acht zij daarom onjuist.
Pas na de (poging tot) verwurging van [appellante] door [geïntimeerde] op 11 januari 2003 heeft [appellante] beseft dat langer verblijf in de echtelijke woning met [geïntimeerde] voor haar en haar dochters zeer slecht zou kunnen aflopen en heeft zij zich over haar door extreme angst veroorzaakte passiviteit heen kunnen zetten. Na het vertrek van [geïntimeerde] uit huis was de angst voor hem echter in het geheel nog niet verdwenen. Vanaf 17 september 2002 tot eind juli 2003 zijn er de nodige politiecontacten geweest met [appellante], waaruit de ernst van de gebeurtenissen en de worsteling die [appellante] had met het doorzetten van de scheiding en de aangifte, blijkt. Pas op 8 juli 2003 durfde [appellante] aangifte te doen tegen [geïntimeerde], gevolgd door [dochter appellante 1] op 25 juli 2003 en [dochter appellante 2] op 31 juli 2003.
[appellante] verwijst naar de e-mail van een destijds bij de zaak betrokken politiefunctionaris, mevrouw [politiefunctionaris], van 14 januari 2014, een e-mail van 14 januari 2014 van dr. [psycholoog], de behandelend psycholoog van [dochter appellante 2], de verklaringen van 2 januari 2014 van drs. [psychiater], psychiater, en drs. [psychiater i.o.], psychiater in opleiding, bij wie [dochter appellante 1] sinds 3 september 2012 in behandeling is, en naar de dagboekaantekeningen van [dochter appellante 2].
Na het vonnis van de strafkamer van de rechtbank Utrecht van 2 december 2005, waarbij [appellante] en haar dochters een beperkte financiële vergoeding kregen, is een claim ingediend bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. [appellante] en haar dochters durfden ook toen nog geen claim in te dienen tegen [geïntimeerde]. Pas op 1 februari 2008 waren [appellante] en haar dochter [dochter appellante 1] daartoe daadwerkelijk in staat.
[appellante] biedt van haar stellingen bewijs aan.