Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:GHSHE:2015:225

Gerechtshof 's-Hertogenbosch
27-01-2015
02-02-2015
HD 200.147.543_01
Civiel recht
Hoger beroep

Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. In casu geen afwijking van deze regel. De poging van de man tot doodslag van zijn vrouw kon hem niet worden toegerekend wegens een stoornis van zijn geestvermogen (vasculaire dementie) en de man is voor de poging tot doodslag ontslagen van alle rechtsvervolging. Zaak niet vergelijkbaar met HR 7 december 1990, NJ 1991, 593 (Moordhuwelijk).

Rechtspraak.nl
FJR 2015/23.4
NJF 2015/160
EB 2015/39
RFR 2015/61
JPF 2015/81
PFR-Updates.nl 2015-0055

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer HD 200.147.543/01

arrest van 27 januari 2015

in de zaak van

Alpha Bewind B.V., bewindvoerder over het vermogen van [de man],

gevestigd te [vestigingsplaats],

appellante,

hierna: de bewindvoerder,

advocaat: mr. J.A.N. Lap te Nijmegen,

tegen

[de vrouw],

wonende te [woonplaats],

geïntimeerde,

hierna: de vrouw,

advocaat: mr. Y.W.A.M. van der Koelen te Tegelen, gemeente Venlo,

op het bij exploot van dagvaarding van 25 april 2014 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter in de rechtbank Limburg gewezen vonnis van 29 januari 2014 tussen de bewindvoerder als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1 Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 2418470/CV EXPL 13-10278)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding in hoger beroep;

- de memorie van grieven tevens vermeerdering van eis, met één productie;

- de memorie van antwoord.

De bewindvoerder heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De beoordeling

3.1.

Het gaat in deze zaak om het volgende:

  1. [de man] (hierna: de man) en de vrouw zijn op 11 oktober 1971 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen;

  2. de man heeft een verzoek tot echtscheiding ingediend op 10 november 2011;

  3. bij beschikking van 23 mei 2012 heeft de rechtbank Roermond de echtscheiding uitgesproken;

  4. e echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 12 september 2012;

  5. bij beschikking van 23 november 2011 heeft de rechtbank Roermond een bewind ingesteld over de goederen van de man. Daarbij is tot bewindvoerder benoemd “Argus Bewind Venray B.V. Contactpersoon [contactpersoon]”. De naam van de bewindvoerder is nadien gewijzigd in Alpha Bewind B.V.;

  6. bij vonnis van 13 november 2013 heeft de rechtbank Limburg bewezen geacht dat: “[de man] op 13 april 2012 (…) ter uitvoering van het door [hem] voorgenomen misdrijf om opzettelijk [de vrouw] van het leven te beroven, met dat opzet [de vrouw] met een stanleymes meermalen in het gezicht en/of in een arm en/of handen heeft gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Deze poging tot doodslag kan, aldus bedoeld vonnis, verdachte niet worden toegerekend “wegens een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens” (kort samengevat: ten gevolge van “vasculaire dementie”). De rechtbank heeft de man ter zake van dit bewezenverklaarde “dan ook (…) ontslagen van alle rechtsvervolging”.

De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat de “[man] gevaarlijk is voor zowel anderen als de algemene veiligheid van personen en dat daarom aan de [man] de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de termijn van één jaar moet worden opgelegd.

3.2.

De bewindvoerder heeft de vrouw bij dagvaarding van 6 maart 2013 in rechte betrokken en, samengevat, een verdere verdeling van de huwelijksgemeenschap aan de orde gesteld. De bewindvoerder heeft in eerste aanleg gevorderd:

primair,

- een verklaring voor recht dat tot de ontbonden huwelijksgemeenschap “onder meer doch niet uitsluitend behoren” een auto merk Citroën, een spaartegoed en een begrafenis- of gedenktekenverzekering, althans de waarde daarvan, en

- een verklaring voor recht dat de vrouw haar aandeel in deze goederen heeft verbeurd en ook verdeling in die vorm, dat toedeling aan de vrouw dient plaats te vinden met toekenning aan de man van een vergoeding ter zake van onderbedeling tot een bedrag van € 15.960,36, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van verzuim, althans met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis, kosten rechtens,

subsidiair,

- een verklaring voor recht dat de vrouw onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de man door de goederen van de huwelijksgemeenschap, kort gezegd, weg te maken, met veroordeling tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 15.960,36, met rente zoals hierboven aangegeven, eveneens kosten rechtens.

De vrouw heeft in reconventie, samengevat, gevorderd:

- een verklaring voor recht dat de verdeling van de gemeenschap reeds heeft plaatsgevonden, althans dat juist de man ter zake van overbedeling nog een bedrag aan de vrouw verschuldigd is, inclusief zijn aandeel in verrekening van huurtoeslag.

3.3.

Bij het bestreden vonnis zijn, samengevat, de vorderingen in conventie en in reconventie afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

Waar het betreft de vorderingen in conventie heeft de kantonrechter daartoe in het bijzonder het volgende overwogen:

[rov. 5] “(…) De vrouw wenst zich kennelijk primair en in de eerste plaats te beroepen op omstandigheden, zoals die vergelijkbaar aan de orde zijn geweest in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden d.d. 7 december 1990, NJ 1991, 593. Naar het oordeel van de kantonrechter kan van de vrouw in de onderhavige procedure naar redelijkheid en billijkheid inderdaad niet worden gevergd nog verdergaand een verdeling met de man ter hand te nemen, in de vorm van een aan de man uit te keren vergoeding ter zake van onderbedeling, nadat de man de vrouw heeft getracht te vermoorden, deswege onherroepelijk is veroordeeld en tot nader order van rijkswege in een psychiatrisch ziekenhuis zal verblijven.”

Ten aanzien van de vorderingen in reconventie heeft de kantonrechter overwogen dat de vrouw deze voorwaardelijk heeft ingesteld, namelijk “indien de man zich op het standpunt blijft stellen dat nog verrekening dient plaats te vinden”, en vervolgens geoordeeld dat een verdere verrekening ten gunste van de man niet aan de orde is, zodat de door de vrouw bedoelde voorwaarde niet in vervulling is gegaan en haar vorderingen in reconventie daarom moeten worden afgewezen.

3.4.

De bewindvoerder heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. Zij vordert thans het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, haar vorderingen in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding. Tevens heeft de bewindvoerder bij memorie van grieven haar eis vermeerderd. De eisvermeerdering betreft een – nieuwe – méér subsidiaire vordering, die inhoudt:

- de verdeling te bepalen van de onverdeeld gebleven vermogensbestanddelen waaronder in ieder geval de auto, de inboedel, de spaartegoeden en de gedenktekenverzekering.

Tegen de eisvermeerdering heeft de vrouw geen bezwaar gemaakt, zodat het hof van de vermeerderde eis zal uitgaan.

3.5.1.

De eerste drie grieven van de bewindvoerder keren zich tegen het hiervóór in rov. 3.3 geciteerde oordeel (rov. 5) van de kantonrechter.

De bewindvoerder voert daartoe het volgende aan. De omstandigheden van het onderhavige geval zijn niet vergelijkbaar met die van HR 7 december 1990, NJ 1991, 593. Het zwaartepunt in die zaak lag op de plannen van de man voorafgaand en ten tijde van het huwelijk en het misbruik dat hij maakte van het in hem gestelde vertrouwen. Hier betreft het een huwelijk van ruim 41 jaar; is de man niet met de vrouw getrouwd om het geld (beide partijen hadden bij aanvang van hun huwelijk vrijwel geen bezit); partijen hebben een vergelijkbare leeftijd. De man is voorts niet veroordeeld voor moord; hij is ontslagen van rechtsvervolging ter zake van een poging tot doodslag (de man was ontoerekeningsvatbaar).

3.5.2.

De vrouw voert hiertegen het volgende aan. Niet van belang is of sprake is van een poging tot moord dan wel een ontslag van alle rechtsvervolging. Feit blijft dat de vrouw aangifte heeft gedaan van een ernstig feit dat de man tegen de vrouw heeft gepleegd. “De gevolgen” daarvan draagt de vrouw dagelijks met zich mee. Zij heeft “voor het leven letsel (…) door de handelwijze van de man”: te weten snijwonden in haar handen, bij haar slaap en in haar pols. “De toegebrachte materieel als immaterieel schade is aanzienlijk en wordt tenminste op € 10.000,- geschat”. De man verblijft voorts nog immer in een psychiatrische instelling. Terecht, ten slotte, heeft de kantonrechter ook geoordeeld dat in deze zaak de omstandigheden vergelijkbaar zijn met die in de zaak die heeft geleid tot HR 7 december 1990, NJ 1991, 593.

3.5.3.

Het hof oordeelt als volgt. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat:

Ingevolge art. 1:100 BW (…) de echtgenoten een gelijk aandeel [hebben] in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407).”

Ofschoon de poging van de man tot doodslag van de vrouw op zichzelf als een zeer uitzonderlijke omstandigheid kan worden beschouwd, is het in het onderhavige geval niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de man zich jegens de vrouw beroept op een verdeling bij helfte. Hierbij neemt het hof in het bijzonder in aanmerking de omstandigheid dat de poging tot doodslag de man niet kon worden toegerekend wegens een stoornis van zijn geestvermogen (vasculaire dementie) en de man voor de poging tot doodslag is ontslagen van alle rechtsvervolging (zie rov. 3.1 sub f). De door de vrouw aangevoerde, niet van enige onderbouwing voorziene omstandigheden (in het bijzonder dat zij voor het leven letsel heeft opgelopen en dat haar schade “wordt geschat” op ten minste € 10.000,-) maken dit niet anders.

De vergelijking met HR 7 december 1990, NJ 1991, 593, ten slotte, gaat ook niet op. De situatie die daar aan de orde was, verschilde namelijk wezenlijk van de onderhavige. Daarin huwde, kort samengevat een niet-vermogende man in algehele gemeenschap van goederen met een (veel oudere) welgestelde vrouw en beroofde hij haar vijf weken na het huwelijk “op geraffineerde wijze en met grof misbruik van het door haar in hem gesteld vertrouwen” van het leven, waarvoor de man – wegens moord – is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf. Zie met name rov. 3.1.1 van het arrest uit 1990. Van dergelijke omstandigheden is in de onderhavige zaak geen sprake.

De slotsom van het voorgaande is dat de grieven 1 tot en met 3 slagen.

3.6.

Het slagen van de grieven 1-3 brengt mee dat het hof zich zal moeten uitspreken over de vorderingen van de bewindvoerder in eerste aanleg (hiervóór weergegeven in rov. 3.2 en 3.4). De vorderingen betreffen in de kern de verdere verdeling van de huwelijksgemeenschap, waartoe volgens de bewindvoerder behoren:

  • -

    a) de auto merk Citroën C3, kenteken [kenteken], althans de waarde daarvan ad € 2.217,-;

  • -

    b) een spaartegoed ter waarde van € 10.990,36;

  • -

    c) de gedenkteken- of begrafenisverzekering, althans de waarde daarvan ad € 2.750,-.

In hoger beroep heeft de bewindvoerder haar eis vermeerderd en bij die eisvermeerdering naast de auto, het spaartegoed en de gedenkteken- of begrafenisverzekering, ook nog de inboedel betrokken, en wel aldus dat zij vordert “de verdeling te bepalen van de onverdeeld gebleven (…) inboedel” (zie rov. 3.4 hiervóór). Omdat de bewindvoerder deze in hoger beroep vermeerderde eis nalaat van een genoegzame toelichting te voorzien (met name op het punt van de zaken die tot die onverdeeld gebleven inboedel behoren en de waarde daarvan) beschikt het hof over onvoldoende gegevens om daarover een beslissing te nemen. Het hof zal de aldus vermeerderde eis daarom afwijzen.

3.7.

Het hof stelt voorop dat het verzoek tot echtscheiding is ingediend op 10 november 2011. Ingevolge artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder a (oud) BW, jo. artikel V sub 6 van de Wet van 18 april 2011 tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen), Stb. 2011, 205, is de huwelijksgemeenschap dan pas ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand, te weten op 12 september 2012. De omvang van de huwelijksgemeenschap wordt bepaald naar dát tijdstip.

Het hof zal hieronder achtereenvolgens ingaan op de auto, het spaartegoed en de begrafenis- of gedenktekenverzekering.

(a) De auto merk Citroën

3.8.1.

De bewindvoerder voert het volgende aan. De auto behoort tot de te verdelen huwelijksgemeenschap.

Zo de vrouw de auto verkocht heeft, heeft zij niet duidelijk gemaakt wat er met de verkoopopbrengst is gebeurd. De opbrengst is niet besteed aan de kosten van de huishouding “nu de vrouw onder punt 10 van haar conclusie van antwoord stelt uit haar eigen vermogen ruim € 4.000,00 te hebben gespaard” (cva in reconv., pt. 15).

Zo de vrouw de auto na 23 november 2011 heeft verkocht, was zij daartoe niet bevoegd, omdat zij vanaf die datum de medewerking van de bewindvoerder behoefde.

Als de vrouw de auto heeft verkocht “kort voor het bewind”, was dit onrechtmatig “nu zij in het zicht van het bewind goederen die tot het vermogen van de man behoren heeft vervreemd, kennelijk met als doel deze aan het onder bewind te stellen vermogen te onttrekken”.

Ten slotte had de man het bestuur over de auto die immers op zijn naam stond (de man althans zijn bewindvoerder verklaart in dit verband dat de vrouw de auto op 12 september 2011 heeft overgeschreven van zijn, op haar naam; en de vrouw op 2 november 2011 de auto heeft laten overschrijven op naam van de broer van de man; sindsdien is de tenaamstelling niet meer gewijzigd (cva in reconv., pt. 8-9). De vrouw was daarom niet bevoegd tot het verrichten van beschikkingshandelingen ten aanzien van de auto. Door dit toch te doen, heeft zij jegens de man onrechtmatig gehandeld. In zijn cva in reconv., pt. 11 heeft de bewindvoerder hier nog aan toegevoegd dat de auto daardoor niet op rechtsgeldige wijze is geleverd, daardoor gemeenschappelijk is gebleven en thans nog moet worden verdeeld.

3.8.2.

De vrouw voert het volgende aan. De vrouw en de man hebben gezamenlijk besloten het kenteken van de auto op naam van de vrouw te zetten, omdat de man wegens zijn ziekte niet meer in staat was auto te rijden. De auto is op 2 november 2011 verkocht voor een bedrag van € 1.950. De vrouw legt in dit verband over het vrijwaringbewijs van de auto (prod. 5). Een gedeelte van de opbrengst, te weten € 810,- is door de vrouw op de gemeenschappelijke rekening gestort (ter onderbouwing waarvan een afschrift van de gemeenschappelijke bankrekening is overgelegd, prod. 5). Wat betreft de aanwending van de verkoopopbrengst voert de vrouw aan dat deze is besteed aan de kosten van de gezamenlijke huishouding waarin de man niet of nauwelijks meer bijdroeg. Vanaf oktober 2011 heeft de man zijn uitkering niet meer aan de vrouw overgemaakt, waardoor de vrouw de vaste lasten (van de huishouding) niet meer kon betalen. Ook had de man daarvóór, in september 2011, nog een totaalbedrag van € 1.040,- aan de gemeenschappelijke rekening onttrokken.

3.8.3.

Het hof oordeelt als volgt.

De bewindvoerder heeft haar stelling dat de auto op 12 september 2012 nog tot de huwelijksgemeenschap behoorde, in het licht van de uitgebreid gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw onvoldoende onderbouwd. De vrouw heeft haar stelling dat de auto vóór 12 september 2012 is verkocht namelijk gestaafd met een vrijwaringsbewijs (zijdens de man wordt ook erkend dat de auto op haar naam is gezet, op 12 september 2011 en vervolgens op de door de vrouw gestelde datum van verkoop (2 november 2011) de tenaamstelling opnieuw is gewijzigd) en een afschrift van de gemeenschappelijke bankrekening van de man en de vrouw waaruit blijkt van twee contante stortingen (waarvan de vrouw zegt dat het daarbij gaat om een deel van de verkoopopbrengst; hetgeen de man niet weerspreekt in zijn cva in reconv.). Hiertegenover had het op de weg van de bewindvoerder gelegen haar stelling nader te concretiseren (met bijvoorbeeld een polis van de autoverzekering; betalingen van de motorrijtuigenbelasting; (APK)-keuringen of anderszins; de enkele niet-onderbouwde stelling van de bewindvoerder dat de vrouw na de door haar gestelde verkoop van de auto nog in de auto zou hebben gereden, acht het hof in dit verband onvoldoende).

Vanwege de zojuist weergegeven betwisting door de vrouw gaat evenmin op de stelling van de bewindvoerder dat de auto na 23 november 2011 (datum onderbewindstelling) is verkocht.

De stelling van de bewindvoerder dat de auto nog tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoort, omdat de auto niet op rechtsgeldige wijze is geleverd vanwege het bestuur van de auto (in de periode vóór ontbinding van die gemeenschap), gaat ook niet op. Ingevolge de hier toepasselijke hoofdregel van artikel 1:97 lid 1 BW (een auto is geen goed op naam) is namelijk ieder der echtgenoten bevoegd tot het bestuur over de goederen der gemeenschap.

Verder kan de stelling van de bewindvoerder dat de verkoop van de auto “kort voor het bewind”, onrechtmatig is “nu [de vrouw] in het zicht van het bewind goederen die tot het vermogen van de man behoren heeft vervreemd, kennelijk met als doel deze aan het onder bewind te stellen vermogen te onttrekken”, niet slagen. De auto behoorde bij verkoop niet alleen tot het vermogen van de man, maar óók tot dat van de vrouw, terwijl iedere onderbouwing door de man van, kort gezegd, het oogmerk van onttrekking (wat de vrouw betwist) ontbreekt.

De stelling van de bewindvoerder dat de vrouw niet duidelijk heeft gemaakt wat er met de verkoopopbrengst van de auto is gebeurd, slaagt evenmin. De vrouw heeft het bedoelde inzicht wél verschaft, met name door haar gedetailleerde verklaring inzake de besteding van de verkoopopbrengst aan de kosten van de huishouding van de man en de vrouw (cva in conv. / cve in reconv., pt. 8). De enkele omstandigheid dat de vrouw voorafgaand aan de verkoop van de auto ruim € 4.000 heeft gespaard (volgens de vrouw is dit bedrag gespaard vóór 2 september 2011 (cva in conv. / cve in reconv., pt. 10); hetgeen de man niet heeft betwist) staat er, anders dan de bewindvoerder betoogt, op zich ook niet aan in de weg dat daarna (tot de ontbinding van de huwelijksgemeenschap op 12 september 2012) de opbrengst van de auto is besteed aan de kosten van de huishouding (zoals dit laatste door de vrouw is betoogd), dit temeer nu de bewindvoerder de stelling van de vrouw dat de man vanaf (omstreeks) oktober 2011 niet of nauwelijks meer bijdroeg in de kosten van de huishouding (met uitzondering van de enkele storting van het pensioen van de man op de gezamenlijke rekening van de man en de vrouw op 25 oktober 2011) niet heeft weersproken.

Ten slotte heeft de vrouw, anders dan de bewindvoerder meent (cva in reconv., pt. 10), niet gesteld dat zij de auto heeft verkocht aan autobedrijf G&H te [vestigingsplaats]. De vrouw heeft gesteld dat de auto is verkocht voor een bedrag van € 1.950,- zijnde de waarde bepaald door G&H (cva in conv. / cve in reconv., pt. 7)

De slotsom van het voorgaande is dat geen van de stellingen van de bewindvoerder met betrekking tot de auto opgaat.

(b) Het spaartegoed

3.9.1.

De bewindvoerder voert het volgende aan. De vrouw heeft op 9 september 2011 het gehele saldo van de spaarrekening van de man en de vrouw overgeboekt naar de betaalrekening van de man en de vrouw, waarna op 14 september 2011 door de vrouw “het totaal bedrag ad € 9.000,00” contant is opgenomen (“zo blijkt uit het door de vrouw als productie 7 overgelegde rekeningafschrift”). Er moet van worden uitgegaan dat het saldo van de spaarrekening, te weten, € 10.993,36 nog aanwezig was “in het gemeenschappelijke vermogen op het moment dat de echtscheiding werd uitgesproken en de gemeenschap werd ontbonden”. Mocht het spaargeld er niet meer zijn en de vrouw niet kunnen aantonen dat het geld aan gemeenschappelijke kosten is besteed, dan geldt dat de vrouw onrechtmatig heeft gehandeld en zij de gemeenschap heeft benadeeld, door lichtvaardig schulden aan te gaan, althans gelden van de gemeenschap te verspillen of weg te maken. De schade die de man hierdoor heeft geleden, te weten de helft van de waarde van het spaargeld, dient de vrouw aan de man te vergoeden.

3.9.2.

De vrouw voert het volgende aan. Op 2 september 2011 bedroeg het saldo op de spaarrekening € 9.993,36. Op 14 september 2011 heeft zij van deze spaarrekening € 9.750,-, overgemaakt naar de betaalrekening, omdat de man daarop geen bedragen meer stortte. Vanaf deze (laatstgenoemde) datum zijn er door de vrouw enkel betalingen ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding gedaan, inclusief benzinegeld dat de vrouw heeft gebruikt voor de bezoeken aan de man in het psychiatrisch ziekenhuis. Tevens heeft zij bedragen contant aan de man voldaan ten behoeve van zijn uitgaven tijdens zijn verblijf in het ziekenhuis. “In deze periode” is de man begonnen grote bedragen te pinnen waarvan de vrouw niet duidelijk was waaraan deze werden besteed (de man had immers geen kosten daar hij in het ziekenhuis verbleef): op 10 september 2011 heeft de man, naast het hem ter beschikking gestelde leefgeld, een bedrag gepind van € 550,-. Op 20 en 21 september 2011 nogmaals bedragen van in totaal € 490,- (de vrouw legt in dit verband bankafschriften over, waarbij zij opmerkt dat het pasnummer van de man “nr. [pasnummer van de man]” is). Doordat de man vanaf oktober 2011 zijn uitkering niet meer overmaakte aan de vrouw, kon de vrouw de vaste lasten (van de huishouding) niet meer betalen.

3.9.3.

Het hof oordeelt als volgt. Uit productie 7 (cva in conv. / cve in reconv.), waarop beide partijen zich beroepen, blijkt dat op 9 september 2011 een bedrag van in totaal € 9.950,- is overgemaakt van de spaarrekening naar de betaalrekening en voorts dat op 14 september 2011 van deze betaalrekening een bedrag van € 9.900,- is opgenomen. De vrouw heeft de stelling van de bewindvoerder niet betwist dat zij dit bedrag (althans een bedrag van € 9.000,-) toen in contanten heeft opgenomen, zodat het hof van de juistheid van die stelling uitgaat. Hieruit volgt echter niet dat dit bedrag (of een bedrag ter hoogte van het (ooit) aanwezige saldo van de spaarrekening van € 10.993,36 (in haar vordering ter zake spreekt de bewindvoerder van € 10.990,36)) zoals de bewindvoerder betoogt, meer dan een jaar later, op de hier relevante datum van 12 september 2012 (waarover rov. 3.7), nog deel uitmaakte van de te verdelen huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft deze stelling van de bewindvoerder voldoende gemotiveerd weersproken met haar hiervóór weergegeven betoog dat in de kern inhoudt dat dit bedrag (dat wil zeggen het resterende saldo van de spaar- of betaalrekening en de cashopnames) is besteed aan de kosten van de huishouding. Het hof herinnert er in dit verband voorts aan dat de bewindvoerder de stelling van de vrouw dat de man vanaf (omstreeks) oktober 2011 niet of nauwelijks meer bijdroeg in de kosten van de huishouding (met uitzondering van de enkele storting van het pensioen van de man op de gezamenlijke rekening van de man en de vrouw op 25 oktober 2011) ook niet heeft weersproken (zie rov. 3.8.3), en de bewindvoerder heeft nagelaten enige helderheid te verschaffen omtrent de vraag hoe de kosten van de huishouding – volgens haar – dan wel zijn betaald. De stelling van de bewindvoerder, kort gezegd, dat het spaartegoed zou zijn verspild, gaat om dezelfde redenen niet op, waarbij nog zij opgemerkt dat deze stelling iedere onderbouwing mist.

De slotsom van het voorgaande is dat geen van de stellingen van de bewindvoerder met betrekking tot het spaartegoed opgaat.

(c) De gedenkteken- of begrafenisverzekering

3.10.1.

De bewindvoerder voert het volgende aan. De man had een uitvaartverzekering bij Dela, waartoe ook een gedenktekenverzekering behoorde. De verzekering zou bij overlijden van de man een bedrag van € 2.750,- uitkeren ten behoeve van het oprichten van een gedenkteken op het graf van de man. De vrouw heeft onrechtmatig gehandeld jegens de man door buiten zijn medeweten de verzekering te beëindigen, dan wel door misbruik te maken van zijn geestelijke gesteldheid door de gedenktekenverzekering te beëindigen en de afkoopwaarde aan haarzelf toe te laten komen.

De vrouw stelt voorts op de hoogte te zijn van het feit de man de verzekering wilde opzeggen. In dat geval had zij de man dienen tegen te houden in afwachting van zijn onderbewindstelling.

De man lijdt als gevolg van het vorenstaande schade ter grootte van het bedrag van de verzekering ad € 2.750,- althans de afkoopwaarde van de verzekering ad € 778,-.

3.10.2.

De vrouw voert het volgende aan. De man heeft zelf besloten de gedenktekenverzekering te beëindigen. Dela heeft op 23 november 2011 bevestigd dat de verzekering op verzoek van de man is beëindigd (daartoe heeft de vrouw prod. 8 overgelegd). Het contante bedrag van de verzekering is uitgekeerd op de rekening van de vrouw. Uiteraard dient de man nog de helft van het uitgekeerde bedrag te ontvangen. Dit bedrag moet echter wel verrekend worden met “haar vordering”. De vrouw betwist overigens dat de man schade lijdt doordat de verzekering op zijn verzoek is beëindigd. Verder was de man “gedurende deze situatie” nog handelingsbekwaam.

3.10.3.

Het hof oordeelt als volgt. Uit de door de vrouw als productie 8 overgelegde brief van Dela van 23 november 2011 blijkt, zoals de vrouw stelt, dat de verzekering op verzoek van de man (d.d. 18 november 2011) is beëindigd tegen een afkoopwaarde van € 778,-. Nu de man de verzekering zelf heeft beëindigd, kan van het door de man gestelde onrechtmatig handelen van de vrouw geen sprake zijn. Voorts heeft de vrouw, anders dan de bewindvoerder meent, niet gesteld op de hoogte te zijn van het feit de man de verzekering wilde opzeggen (zodat de kwestie of zij de man had dienen tegen te houden in afwachting van zijn onderbewindstelling geen bespreking behoeft).

Het voorgaande staat er niet aan in de weg dat de man nog recht heeft op de helft van het bedrag van de afkoopwaarde, te weten (€ 778,- : 2 =) € 389,-. De vrouw erkent dit ook, zij het dat zij zich daarbij op verrekening beroept met “haar vordering”. Reeds omdat de vrouw heeft nagelaten duidelijk te maken op welke vordering zij hierbij doelt, strandt haar beroep op verrekening. Zo de vrouw hierbij het oog heeft gehad op een eventuele vordering uit hoofde van letselschade (ten gevolge van de poging tot doodslag) staat daaraan in de weg dat het bestaan van die vordering, zoals de bewindvoerder ook betoogd heeft in haar vierde grief, die aldus slaagt, (nog) niet is komen vast te staan (artikel 6:127 lid 2 BW), terwijl voorts de gegrondheid van dit verweer van de vrouw niet op eenvoudige wijze is vast te stellen (artikel 6:136 BW). Feiten of omstandigheden die dit anders maken, heeft de vrouw niet gesteld.

De slotsom van het voorgaande is dat de vordering van de bewindvoerder inzake de gedenkteken- of begrafenisverzekering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 389,-.

3.11.

De bewindvoerder heeft nog aangeboden om “al haar stellingen” te bewijzen. Hierover oordeelt het hof als volgt. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen nu het bewijsaanbod, gelet ook op de vele stellingen die de bewindvoerder heeft betrokken, onvoldoende gespecificeerd is (op welke van haar stellingen heeft dit aanbod betrekking?) om te worden aanvaard.

3.12.

Wat ten slotte de reconventionele vorderingen betreft, herinnert het hof eraan dat de vrouw deze voorwaardelijk heeft ingesteld, namelijk “indien de man zich op het standpunt blijft stellen dat nog verrekening dient plaats te vinden”. Daarover heeft de kantonrechter geoordeeld dat een verdere verrekening ten gunste van de man niet aan de orde is, zodat de door de vrouw bedoelde voorwaarde niet in vervulling gaat en haar vorderingen in reconventie moeten worden afgewezen. Tegen dit oordeel van de kantonrechter heeft de vrouw geen grief gericht terwijl voorts van de hier bedoelde verdere verrekening ten gunste van de man ook in hoger beroep geen sprake is, ook niet waar het betreft het bedrag van € 389,- ter zake van de begrafenisuitkering; de vrouw is er bij het instellen van haar reconventionele vorderingen namelijk al vanuit gegaan dat de man, in haar woorden, “uiteraard” de helft van dit bedrag van de begrafenisverzekering diende te ontvangen). Zo de devolutieve werking van het hoger beroep al zou meebrengen dat het hof de reconventionele vorderingen zou moeten beoordelen, dienen zij nu de door de vrouw bedoelde voorwaarde niet in vervulling is gegaan derhalve te worden afgewezen.

3.13.

Het hof ziet, evenals de kantonrechter, geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat in zaken van familierechtelijke aard de kosten worden gecompenseerd. De proceskosten in hoger beroep zullen daarom worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.14.

Op grond van het voorgaande wordt thans als volgt beslist.

4 De uitspraak

Het hof:

vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Limburg van 29 januari 2014 voor zover daarbij de vorderingen van de bewindvoerder in conventie zijn afgewezen;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 389,- te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf veertien dagen na de uitspraakdatum van dit arrest tot aan de dag der algehele voldoening;

bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van het hoger beroep tussen partijen aldus dat elke partij de eigen kosten dient te dragen;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, W.Th.M. Raab en M.J. van Laarhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 januari 2015.

griffier rolraadsheer

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.