Het hof oordeelt als volgt.
De bewindvoerder heeft haar stelling dat de auto op 12 september 2012 nog tot de huwelijksgemeenschap behoorde, in het licht van de uitgebreid gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw onvoldoende onderbouwd. De vrouw heeft haar stelling dat de auto vóór 12 september 2012 is verkocht namelijk gestaafd met een vrijwaringsbewijs (zijdens de man wordt ook erkend dat de auto op haar naam is gezet, op 12 september 2011 en vervolgens op de door de vrouw gestelde datum van verkoop (2 november 2011) de tenaamstelling opnieuw is gewijzigd) en een afschrift van de gemeenschappelijke bankrekening van de man en de vrouw waaruit blijkt van twee contante stortingen (waarvan de vrouw zegt dat het daarbij gaat om een deel van de verkoopopbrengst; hetgeen de man niet weerspreekt in zijn cva in reconv.). Hiertegenover had het op de weg van de bewindvoerder gelegen haar stelling nader te concretiseren (met bijvoorbeeld een polis van de autoverzekering; betalingen van de motorrijtuigenbelasting; (APK)-keuringen of anderszins; de enkele niet-onderbouwde stelling van de bewindvoerder dat de vrouw na de door haar gestelde verkoop van de auto nog in de auto zou hebben gereden, acht het hof in dit verband onvoldoende).
Vanwege de zojuist weergegeven betwisting door de vrouw gaat evenmin op de stelling van de bewindvoerder dat de auto na 23 november 2011 (datum onderbewindstelling) is verkocht.
De stelling van de bewindvoerder dat de auto nog tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoort, omdat de auto niet op rechtsgeldige wijze is geleverd vanwege het bestuur van de auto (in de periode vóór ontbinding van die gemeenschap), gaat ook niet op. Ingevolge de hier toepasselijke hoofdregel van artikel 1:97 lid 1 BW (een auto is geen goed op naam) is namelijk ieder der echtgenoten bevoegd tot het bestuur over de goederen der gemeenschap.
Verder kan de stelling van de bewindvoerder dat de verkoop van de auto “kort voor het bewind”, onrechtmatig is “nu [de vrouw] in het zicht van het bewind goederen die tot het vermogen van de man behoren heeft vervreemd, kennelijk met als doel deze aan het onder bewind te stellen vermogen te onttrekken”, niet slagen. De auto behoorde bij verkoop niet alleen tot het vermogen van de man, maar óók tot dat van de vrouw, terwijl iedere onderbouwing door de man van, kort gezegd, het oogmerk van onttrekking (wat de vrouw betwist) ontbreekt.
De stelling van de bewindvoerder dat de vrouw niet duidelijk heeft gemaakt wat er met de verkoopopbrengst van de auto is gebeurd, slaagt evenmin. De vrouw heeft het bedoelde inzicht wél verschaft, met name door haar gedetailleerde verklaring inzake de besteding van de verkoopopbrengst aan de kosten van de huishouding van de man en de vrouw (cva in conv. / cve in reconv., pt. 8). De enkele omstandigheid dat de vrouw voorafgaand aan de verkoop van de auto ruim € 4.000 heeft gespaard (volgens de vrouw is dit bedrag gespaard vóór 2 september 2011 (cva in conv. / cve in reconv., pt. 10); hetgeen de man niet heeft betwist) staat er, anders dan de bewindvoerder betoogt, op zich ook niet aan in de weg dat daarna (tot de ontbinding van de huwelijksgemeenschap op 12 september 2012) de opbrengst van de auto is besteed aan de kosten van de huishouding (zoals dit laatste door de vrouw is betoogd), dit temeer nu de bewindvoerder de stelling van de vrouw dat de man vanaf (omstreeks) oktober 2011 niet of nauwelijks meer bijdroeg in de kosten van de huishouding (met uitzondering van de enkele storting van het pensioen van de man op de gezamenlijke rekening van de man en de vrouw op 25 oktober 2011) niet heeft weersproken.
Ten slotte heeft de vrouw, anders dan de bewindvoerder meent (cva in reconv., pt. 10), niet gesteld dat zij de auto heeft verkocht aan autobedrijf G&H te [vestigingsplaats]. De vrouw heeft gesteld dat de auto is verkocht voor een bedrag van € 1.950,- zijnde de waarde bepaald door G&H (cva in conv. / cve in reconv., pt. 7)
De slotsom van het voorgaande is dat geen van de stellingen van de bewindvoerder met betrekking tot de auto opgaat.