4.1.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.2.
In het onderhavige geval is sprake van een bezwaar tegen de eigen voldoening op aangifte. De Hoge Raad heeft in het arrest van 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, BNB 2015/101, geoordeeld:
“2.2. Het Hof heeft – in navolging van de Rechtbank - geoordeeld dat de Inspecteur terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend aangezien het bestreden besluit niet bij uitspraak op bezwaar is herroepen wegens een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Tegen dit oordeel richt zich middel I.
2.3.1.
Bij de behandeling van middel I wordt het volgende vooropgesteld.
2.3.2.
Artikel 26, lid 2, AWR bepaalt dat de voldoening of afdracht op aangifte van een bedrag als belasting voor de mogelijkheid van beroep wordt gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur en dat de wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen een zodanige beschikking van overeenkomstige toepassing zijn, voor zover de aard van de voldoening of afdracht zich daartegen niet verzet.
2.3.3.
Met artikel 7:15, lid 2, Awb heeft de wetgever een voorziening getroffen voor vergoeding van de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van zijn bezwaar tegen een door een bestuursorgaan genomen besluit redelijkerwijs heeft moeten maken. Blijkens dat artikellid worden dergelijke kosten door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.3.4.
Het bepaalde in artikel 7:15, lid 2, Awb dat sprake moet zijn van het herroepen van een bestreden besluit wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, doet de vraag rijzen of en in hoeverre artikel 7:15, lid 2, Awb overeenkomstige toepassing kan vinden bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte. Bij deze belastingen is immers - anders dan bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven - geen sprake van een door de inspecteur daadwerkelijk gegeven beschikking. Het ontbreken van dat laatste sluit echter niet uit dat een naderhand gebleken onjuiste voldoening of afdracht van belasting ook dan te wijten kan zijn geweest aan een aan de inspecteur toerekenbare onrechtmatigheid.
2.3.5.
In het onderhavige geval heeft belanghebbende bij de berekening van de ter zake van de registratie van de auto te betalen bpm de afschrijving bepaald aan de hand van de tabel van artikel 8, lid 6, van de Uitvoeringsregeling, waarbij hij ervan uit heeft mogen gaan dat de andere in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM in samenhang gelezen met artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling voorziene berekeningswijze in overeenstemming is met het recht van de Unie. Aangezien de Hoge Raad bij het arrest van 2 maart 2012 heeft geoordeeld dat de in artikel 10, lid 2, van de Wet BPM voorgeschreven vermindering van de catalogusprijs in strijd is met artikel 110 VWEU, heeft belanghebbende bij de aangifte zijn keuze voor berekening van de bpm volgens de berekeningswijze van artikel 10, lid 6, van de Wet BPM in samenhang gelezen met artikel 8, lid 6, van de Uitvoeringsregeling gemaakt op basis van een (ministeriële) regeling die in voorkomende gevallen strijdt met het recht van de Unie zoals het geval is geweest voor de auto. Onder deze omstandigheden moet dit onrechtmatig handelen van de wetgever voor rekening komen van de Inspecteur, zodat de te hoge voldoening op aangifte van bpm aan de Inspecteur is te wijten. Middel I slaagt derhalve.”
4.3.
In het onderhavige geval is sprake van een vermindering van de op aangifte voldane belasting, enerzijds omdat belanghebbende bij de aangifte is uitgegaan van andere bedragen ter zake van de historische nieuwprijs en de handelswaarde dan in bezwaar en anderzijds omdat het tijdstip van aangifte niet gelijk is aan het tijdstip van registratie. Aangezien het tijdstip van registratie bepalend is voor de heffing van BPM, kan dit tot gevolg hebben dat na het bekend worden van de registratie de verschuldigde belasting aangepast dient te worden omdat de auto gelet op het tijdsverloop tussen beide tijdstippen mogelijk in waarde is gedaald.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de eerste onder 4.3 vermelde oorzaak van vermindering van de belastingheffing niet aan de Inspecteur is te wijten. Dit heeft immers te maken met een gewijzigd inzicht van belanghebbende in de historische nieuwprijs en de handelswaarde op het heffingstijdstip. De tweede onder 4.3 vermelde oorzaak is een gevolg van de door de wetgever gekozen wettelijke systematiek. Artikel 6, eerste lid, van de Wet BPM bepaalt dat de belasting op aangifte moet worden voldaan. Voorts bepaalt het tweede lid van dit artikel dat de belasting moet worden betaald voordat het kenteken op naam is gesteld. Dit betekent dat de belasting al dient te worden voldaan voordat het belastbaar feit, de registratie, zich voordoet. Het gevolg van deze systematiek is dat de heffingsgrondslag nog niet vaststaat op het moment dat de belasting moet worden voldaan. Tussen het tijdstip van aangifte en het tijdstip van registratie kan immers een periode verstreken zijn als gevolg waarvan de auto in waarde is gedaald. Om hieraan tegemoet te komen hanteert de Belastingdienst een waardepeildatum die vijf werkdagen na het tijdstip van aangifte ligt. Daarnaast biedt de Belastingdienst handelaren de mogelijkheid om gebruik te maken van de zogenoemde artikel 8-vergunninghoudersregeling, op basis waarvan onder bepaalde voorwaarden per tijdvak aangifte mag worden gedaan.
Belanghebbende is een ervaren handelaar in auto’s. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de artikel 8-vergunninghoudersregeling. Het Hof acht aannemelijk dat zij op de hoogte is van voormelde vijfdagenregeling die de Belastingdienst hanteert. Desondanks doet zij aangifte ruim vóór de registratiedatum van het kenteken. In dit geval zelfs ruim een maand voor de feitelijke registratie. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende – door aldus te handelen – bewust het risico aanvaardt dat de op aangifte voldane belasting te hoog is. Onder die omstandigheden kan niet worden gesproken van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht