2 Feiten
2.1.
Belanghebbende was in gemeenschap van goederen gehuwd met de heer [E] (erflater) en heeft krachtens erfrecht verkregen door diens overlijden op 18 februari 2002.
2.2.
De door belanghebbende krachtens erfrecht verkregen vermogensbestanddelen die zich binnen Nederland bevonden (“binnenlandse vermogensbestanddelen”) hadden een waarde van € 45.821. Daarnaast was sprake van een fictieve verkrijging van € 256.318. De totale waarde van de “binnenlandse” verkrijging bedroeg derhalve € 302.139.
2.3.
De vrijstelling voor echtgenoten bedroeg € 467.848. Na een vermindering met de pensioenimputatie resteerde van deze vrijstelling een bedrag van € 329.649. Het bedrag van de vrijstelling was dus hoger dan het bedrag van de verkrijging, zodat geen aanslag in het recht van successie werd opgelegd.
2.4.
Met dagtekening 29 december 2009 stuurde (de toenmalige gemachtigde van) belanghebbende een brief aan de Inspecteur, waarin zij verzocht om toepassing van de inkeerregeling zoals beschreven in artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in verband met een in België bij de KBC bank aangehouden bankrekening. Belanghebbende en haar echtgenoot hadden deze bankrekening niet eerder aangegeven voor de inkomstenbelasting of vermogensbelasting.
2.5.
Vervolgens vond een mondeling en schriftelijk overleg plaats tussen de met de heffing van inkomstenbelasting belaste inspecteur (hierna: de inspecteur IB) en belanghebbende. De inspecteur IB stelde vragen en vroeg bewijsstukken met als doel de herkomst en de precieze omvang van het (overige) buitenlandse vermogen te achterhalen. In het kader van die onderhandelingen heeft de inspecteur IB aan belanghebbende een vaststellingsovereenkomst ter ondertekening aangeboden.
2.6.
Gedagtekend 11 juli 2011 schrijft de inspecteur IB aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende een brief bevattende de volgende passages:
“Ik heb in 2010 meerdere gesprekken met u en mevrouw [belanghebbende] afzonderlijk gevoerd over dit verzoek inkeerregeling buitenlands vermogen. Het bedrag waarvoor mevrouw [belanghebbende] het inkeerverzoek heeft gedaan, stemt niet overeen met de bedragen die u had opgegeven voor de inkeerregeling.
Informatie
Mevrouw [belanghebbende] had slechts informatie (van een gedeelte van de saldi) op de (buitenlandse) rekening(en) verstrekt. Deze rekeningen betreffen zowel een spaarrekening als een effectenrekening. Het saldo van de Belgische rekening was aanzienlijk hoger dan gespaard zou kunnen zijn. Er moest volgens mijn berekening geld gestort zijn uit een op dat moment voor mij onbekende bron.
In het eerste gesprek verklaarde mevrouw [belanghebbende] dat zij niet begreep waar dit bedrag vandaan kwam. Haar overleden echtgenoot regelde altijd de financiële zaken. Mevrouw bemoeide zich daar niet mee. Na veel heen en weer gepraat verklaarde mevrouw [belanghebbende] uiteindelijk dat zij, samen met wijlen haar echtgenoot, het geld uit de kluis op de Belgische rekening heeft gestort.
(…)
Mevrouw [belanghebbende] heeft het geld dat, volgens haar verklaring, thuis in de kluis lag in gedeelten naar de bank in België gebracht. Het geld dat zich in de kluis lag was volgens haar afkomstig van:
- in 1966 gestart met ongeveer ƒ 5000
- in 1971 een huis verkocht met ongeveer ƒ 10.000 winst
- in 1974 een huis verkocht met ongeveer ƒ 50.000 winst
- [diverse schenkingen en erfenissen; Hof]
- (…)
Ik heb een verklaring, gedagtekend 24 oktober 2010, ontvangen van de broer van mevrouw [belanghebbende], waarin hij verklaart dat (…) geregeld giften in geld zijn overgemaakt (…) vanwege haar ouders (…)
Van bovenstaande verklaring zijn geen schriftelijke bewijsstukken of bankstortingen voor handen.
(…)
Slotconclusie
Tot op heden hebben wij de aangeboden vaststellingsovereenkomst (dagtekening 4 april 2011) niet ondertekend retour ontvangen.
Bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst ben ik, om tot een oplossing te komen, belastingplichtige op een aantal punten tegemoet gekomen. Vanwege het feit dat ik deze niet tijdig ondertekend retour heb ontvangen, trek ik hierbij dit gedane aanbod in. Dit betekent dat, voor wat betreft de zaken die niet zijn aangetoond, ik uit ga van de maximumpositie (vanwege omkering bewijslast dient belastingplichtige het bewijs te leveren).
Ontbreken bewijs
- Mevrouw [belanghebbende] heeft niet aangetoond dat er in haar woning (…) een kluis aanwezig is. Ik ben er voor de vaststellingsovereenkomst vanuit gegaan dat het geld ook daadwerkelijk uit “een kluis” afkomstig was. Nu mevrouw [belanghebbende] weigert de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen zie ik mij genoodzaakt mijn toezeggingen, die ik in het kader van de vaststellingsovereenkomst heb gedaan, in te trekken.
- Vanwege het ontbreken van schriftelijke bewijsstukken van de van familie afkomstige schenkingen en verklaringen hieromtrent, stel ik dat het hier in het buitenland aangehouden tegoeden betreffen waarop jaarlijkse rendementen behaald zijn.”.
2.7.
Vervolgens legde de inspecteur IB met dagtekening 24 september 2011 navorderingsaanslagen op voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 1997 tot en met 2005, en voor de vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000.
2.8.
De Inspecteur heeft op basis van die gegevens bij belanghebbende voor het successierecht per 18 februari 2002 een verkrijging aangenomen van in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen (“buitenlandse vermogensbestanddelen”) ter grootte van € 121.088. Dit bedrag is 50% (het erfdeel van belanghebbende) van het saldo op de Belgische bankrekening, zijnde € 276.500, verminderd met de huwelijkse helft van de verschuldigde IB/PVV, zijnde € 34.324.
2.9.
Belanghebbendes totale verkrijging krachtens erfrecht kwam daarmee uit op € 423.227, namelijk de som van de binnenlandse vermogensbestanddelen ter grootte van € 302.139 en de buitenlandse vermogensbestanddelen ter grootte van € 121.088. Deze bedragen zijn tussen partijen niet in geschil. Na aftrek van de voor echtgenoten geldende vrijstelling van € 329.649 resteerde een belastbare verkrijging van € 93.578.
2.10.
Met dagtekening 20 september 2011 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd ten bedrage van € 9.437.
2.11.
Tot het dossier behoort een door de Inspecteur opgesteld document met als opschrift “Chronologisch overzicht dossier mw. [belanghebbende], bsn [nummer]”. Dit overzicht heeft de volgende inhoud.
“30 december 2009
|
ontvangst inkeerverzoek van 29 december 2009 ([F] advocaten belastingadviseurs)
enkelvoudige brief met beperkte toelichting en bereidheid tot het verstrekken van nadere info
|
31 december 2009
|
brief insp. ontvangstbevestiging
|
10 februari 2010
|
uitdraai BVR tbv identiteit en competentie
|
15 februari 2010
|
brief insp. verzoek nadere informatie
|
april 2010
|
ontvangst brief 31-3-2010 met bescheiden toelichting en bijlagen:
prints Excel bestand, afschriften van bankbescheiden (eindejaars‑overzichten)
|
9 april 2010
|
prints IBS aangiftegegevens 1997-2003
prints ABS aangiften 2004-2008
|
28 mei 2010
|
prints IBS (raadplegen biljetten)
|
In dit verband is het van belang te melden dat de behandelend ambtenaar, mevrouw [G] begin juni 2010 betrokken is geraakt bij een verkeersongeval en daardoor de rest van juni geheel en de maand juli slechts gedeeltelijk werkzaamheden heeft kunnen verrichten. Eerst na de vakantieperiode is de verdere boordeling in september 2010 opgepakt.
|
24/27 september 2010
|
diverse prints RIS 2000-2009, ABS aangifte 2009
|
15 oktober 2010
|
afspraak mw [H]
|
18 oktober 2010
|
brief insp. toezending overzichten
|
25 oktober 2010
|
belanghebbende heeft tel. cont. opgenomen met verzoek om een gesprek
print IKB
|
26 oktober 2010
|
afspraak 13.30u gesprek met belanghebbende
ontvangst schriftelijke verklaring broer belanghebbende
|
5 november 2010
|
telefonisch contact met hr. [K]
|
8 november 2010
|
interne mail S&S
|
11 november 2010
|
brief insp. aan belanghebbende inzake successierecht
|
15 november 2010
|
brief insp. aan belanghebbende met concept vastst. afspraken en berekeningen
|
8 december 2010
|
e-mail aan mw. [H]
inz. Termijnverlenging
|
8 december 2010
|
brief gemachtigde [A] inz. akkoord termijnverlenging
|
9 december 2010
|
e-mail van mw. [H] bevestiging akkoord
termijnverlenging (tevens schriftelijke bevestiging)
|
13 december 2010
|
e-mail naar gemachtigde [A] met afschrift brief 13 december 2010
|
13 december 2010
|
e-mail autoreply
|
11 januari 2011
|
telefoongesprek met mw. [H]
|
18 januari 2011
|
bronbelasting beoordeeld
|
11 februari 2011
|
ontvangst brief mw. [H] (10-2-2011) reactie op concept vastst. afspraken
|
februari maart 2011
|
beoordelen/nieuwe berekeningen
|
18 maart 2011
|
telefonisch contact gezocht met mw. [H]; niet aanwezig
|
22 maart 2011
|
opnieuw gebeld
|
1 april 2011
|
telefoongesprek met mw. [H]
|
4 april 2011
|
interne e-mail met S&S nadere berekening successierecht
tevens brieven uitgezonden naar mw. [H] inz:
met herziene berekening S&S/ successierecht
|
22 april 2011
|
aangepaste vaststelling afspraken en berekeningsbladen
telefoongesprek met mw. [H] inz. berekening successierecht en kapitaalverzekering
|
28 april 2011
|
getracht mw. [H] te bellen, niet aanwezig
e-mail naar mw. [H] en cc intern
|
15 juni 2011
|
getracht mw. [H] te bellen, niet aanwezig
|
11 juli 2011
|
Brief insp. aan mw. [H] inz. inkeer en nieuwe berekeningsbladen
|
24 augustus 2011
|
administratieve handeling opleggen navorderingsaanslagen
|
24 september 2011
|
dagtekening pen-navorderingen IH 1997 t/m 2005 en VB 1998 t/m 2000
|
25 augustus 2011
|
Ingezonden Apeldoorn
in ABS navorderingen IH 2006 t/m 2008 verwerkt; definitieve aanslagen IH 2009 en 2010
|
22 november 2011
|
brief ontvangstbevestiging en behandeling bezwaarschriften
|
13 januari 2012
|
[A] gebeld/gesproken; aangegeven in gesprek te willen gaan. Belt zelf voor eventuele afspraak
|
22 maart 2012
|
brief gestuurd aan [A] inzake de behandeling diverse bezwaarschriften; in de gelegenheid gesteld contact met de heer [L] op te nemen om een planning te maken voor de afhandeling van de diverse dossiers/bezwaarschriften, waaronder deze bezwaarschriften.
|
22 maart 2012 tot nu toe
|
geen reactie ontvangen”.
|
4 Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Inspecteur heeft de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de AWR. Belanghebbende stelt dat, ofschoon de Inspecteur binnen de in die bepaling genoemde termijn van twaalf jaar is gebleven, de navorderingsaanslag toch vernietigd moet worden, omdat de Inspecteur de zogenoemde voortvarendheidseis zou hebben overschreden.
4.2.
Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C‑155/08 en C‑157/08, BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie (hierna: HvJ) voor recht verklaard:
“1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.
2) (...)”.
4.3.
Dienaangaande overwoog het HvJ in voormeld arrest van 11 juni 2009:
“-45. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen (zie met name arrest van 18 december 2007, A, C‑101/05, Jurispr. blz. I-11531, punt 55) alsmede de bestrijding van belastingfraude (zie met name arrest van 11 oktober 2007, ELISA, C‑451/05, Jurispr. blz. I-8251, punt 81) dwingende redenen van algemeen belang vormen, die een beperking van de uitoefening van de door het EG-Verdrag gegarandeerde vrijheden van verkeer kunnen rechtvaardigen.
-46. Wat het kapitaalverkeer betreft, bepaalt artikel 58, lid 1, sub b, EG dat artikel 56 EG niets afdoet aan het recht van de lidstaten om alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied.
-47. Een beperkende maatregel kan evenwel slechts gerechtvaardigd zijn indien hij het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt in die zin dat hij geschikt is om het ermee nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken (arrest Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 28).”.
4.4.
In verband met het door het HvJ genoemde evenredigheidsbeginsel dat in acht moet worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, lid 4, van de AWR op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, van de AWR is verstreken, heeft de Hoge Raad regels geformuleerd (HR 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200). Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
4.5.
Bovengenoemde arresten zijn gewezen voor de navordering van inkomsten- en vermogensbelasting. Naar het oordeel van het Hof zijn zij zonder twijfel van toepassing op de navordering van het recht van successie, nu het in essentie om dezelfde rechtsvraag gaat en dezelfde door het EU-recht beschermde vrijheden in het geding zijn.
4.6.
De voortvarendheidstoets vangt aan op het moment dat de belastingautoriteiten aanwijzingen hebben ontvangen over in het buitenland aangehouden vermogen. Dat is in het onderhavige geval het moment dat belanghebbende de inspecteur IB verzocht om toepassing van de inkeerregeling. Daaraan kan niet afdoen dat deze inspecteur binnen de organisatie van de belastingdienst niet belast was met regelen van navorderingsaanslagen in het recht van successie (vgl. Hoge Raad 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, r.o 3.3.6).
4.7.
De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van hun werkzaamheden. Bij het verzamelen van relevante gegevens noodzakelijk voor het vaststellen van een aanslag, staat het de belastingdienst daarom vrij de werkzaamheden over diverse inspecteurs te verdelen. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden echter niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is (vgl. eveneens Hoge Raad 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, r.o 3.4.3)
4.8.
Bij de vraag of de inspecteur zijn taak voldoende voortvarend ter hand heeft genomen, geldt als uitgangspunt dat indien hij, zonder dat daartoe goede redenen bestaan, zes maanden of langer geen actie heeft ondernomen, aangenomen wordt dat hij onvoldoende voortvarend gehandeld heeft (vgl. eveneens Hoge Raad 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, r.o 3.4.4)
Toepassing op de onderhavige zaak
4.9.
De Rechtbank heeft, zakelijk weergegeven, geoordeeld
( a) dat de Inspecteur de omvang van de erfrechtelijke verkrijging alleen kon vaststellen als hij beschikte over de tot aan de datum van overlijden van erflater verschuldigde bedragen aan IB/PVV en vermogensbelasting,
( b) dat deze bedragen werden vastgesteld door de inspecteur IB en dat de Inspecteur met het opleggen van de navorderingsaanslag in het recht van successie mocht wachten tot hij de relevante bedragen van de inspecteur IB had ontvangen,
( c) dat de inspecteur IB bij het verzamelen van de relevante gegevens voldoende voortvarend gehandeld had en
( d) dat vervolgens de Inspecteur, na ontvangst van de gegevens de navorderingsaanslag in het recht van successie eveneens met voldoende voortvarendheid heeft vastgesteld.
4.10.
Het Hof onderschrijft de oordelen van de Rechtbank.
4.11.
Belanghebbende bestrijdt de oordelen van de Rechtbank met de volgende grieven.
4.12.
De eerste grief houdt in, dat de Inspecteur (successierecht) niet mocht wachten op de inspecteur IB. Deze inspecteurs hebben, aldus belanghebbende, ieder hun eigen werkterrein en verantwoordelijkheid. Belanghebbende heeft alle relevante gegevens overgelegd op 11 november 2010. De Inspecteur (successierecht) had toen meteen zelf aan de slag moeten gaan.
4.13.
Deze grief faalt, omdat zij het hiervóór geformuleerde uitgangspunt miskent, dat het de belastingdienst vrij staat de werkzaamheden over diverse inspecteurs te verdelen. Die vrijheid kent weliswaar grenzen, maar die grenzen zijn, naar het oordeel van het Hof, in het onderhavige geval niet overschreden. De Inspecteur hoefde daarom niet terstond zelf “aan de slag te gaan”, maar kon het vaststellen van de verschuldigde bedragen aan IB/PVV en vermogensbelasting overlaten aan zijn collega inspecteur IB.
4.14.
De tweede grief houdt in, dat de Inspecteur onvoldoende voortvarend gehandeld heeft, omdat belanghebbende op 11 november 2010 alle relevante gegevens heeft overgelegd en de navorderingsaanslag niet op andere dan die gegevens is gebaseerd. De na 11 november 2010 door de Inspecteur verrichte handelingen zijn daarom irrelevant.
4.15.
De tweede grief faalt eveneens. Het Hof heeft zojuist overwogen dat de Inspecteur mocht wachten op zijn collega inspecteur IB. Het chronologisch overzicht, dat inhoudelijk niet door belanghebbende is bestreden, laat voorts geen andere conclusie toe dan dat de inspecteur IB regelmatig relevante handelingen heeft verricht, dat wil zeggen voortvarend gehandeld heeft. Hierbij is van belang dat de inspecteur IB niet gehouden was de door belanghebbende verstrekte informatie als volledig en waarheidsgetrouw te beschouwen. Hij heeft dan ook nadere vragen gesteld, gericht op het achterhalen van de omvang en de herkomst van het buitenlands vermogen. Het betrof rechtstreeks voor de belastingheffing relevante vragen, die de inspecteur IB in redelijkheid mocht stellen. Belanghebbende heeft die vragen niet, althans niet afdoende, beantwoord.
4.16.
Nadat de Inspecteur van zijn collega IB de relevante gegevens had ontvangen, heeft hij met voortvarendheid de navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd.
4.17.
Uit het voorgaande volgt, dat de Inspecteur niet meer tijd heeft genomen dan in redelijkheid noodzakelijk was voor het verkrijgen van relevante inlichtingen en het vervolgens voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslag. De omstandigheid dat de navorderingsaanslag uiteindelijk is opgelegd conform (de berekeningen gemaakt op basis van) de reeds op 11 november 2010 overgelegde gegevens, maakt dat niet anders.
4.18.
De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur de navorderingsaanslag terstond, zo nodig onder het innemen van een “maximumpositie” had kunnen opleggen, om deze later eventueel ambtshalve te verminderen, gaat uit van de veronderstelling dat de Inspecteur in een geval als het onderhavige voortvarend handelt, als hij een aanslag oplegt waarvan hij weet, dan wel redelijkerwijs kan vermoeden, dat deze te hoog is. Deze veronderstelling, die van de Inspecteur verlangt dat hij in strijd handelt met beginselen van behoorlijk bestuur, vindt geen steun in het recht.
4.19.
Belanghebbendes derde grief houdt in dat de inspecteur IB, in het kader van compromisonderhandelingen, zou hebben erkend onvoldoende voortvarend gehandeld te hebben, aan welke erkenning de Inspecteur zou zijn gebonden.
4.20.
Belanghebbende, op wie de bewijslast drukt, heeft niet méér aangevoerd dan dat de inspecteur IB een - voor beide partijen bestaand - procesrisico zou hebben onderkend, onder meer voortvloeiende uit de destijds bestaande onduidelijkheden omtrent de interpretatie van het voortvarendheidscriterium, welk procesrisico beide partijen zouden “afkopen” door het sluiten van een compromis. Deze gang van zaken levert, naar het oordeel van het Hof, niet op een erkenning door de inspecteur IB dat hij onvoldoende voortvarend zou hebben gehandeld. Overig bewijs van haar stelling heeft belanghebbende niet geleverd, zodat deze wordt verworpen.
4.21.
Belanghebbende stelt, dat zij recht heeft op toepassing van de vrijstelling van per saldo € 329.649 op de buitenlandse verkrijging. Zij voert daartoe aan dat geen primitieve aanslag werd opgelegd; primair stelt zij dat de Inspecteur geen enkele beschikking heeft gegeven, subsidiair stelt zij dat de Inspecteur een beschikking “geen aanslag” heeft gegeven. Er is in ieder geval geen aanslag opgelegd, en dat betekent, aldus belanghebbende, dat zij de vrijstelling nog niet heeft gebruikt, zodat zij daar alsnog recht op heeft. De vrijstelling moet geheel op de buitenlandse verkrijging in mindering worden gebracht, zo stelt zij. Indien namelijk de vrijstelling niet op de buitenlandse verkrijging in mindering zou worden gebracht, betekent dat een verkapte navordering over de binnenlandse vermogensbestanddelen. Die navordering is echter wegens het verlopen van de navorderingstermijn niet meer mogelijk.
4.22.
De Inspecteur wijst op de kopie van de primitieve aanslag die hij in hoger beroep heeft ingebracht en stelt dat de vrijstelling bij die aanslag reeds werd toegepast en dus, op een bedrag van € 27.510 na, is “opgebruikt”.
4.23.
Naar het oordeel van het Hof is niet relevant of de Inspecteur reeds een aanslag heeft opgelegd dan wel een beschikking “geen aanslag” heeft gegeven. Op de totale verkrijging krachtens erfrecht van € 423.227 heeft de Inspecteur de na pensioenimputatie resterende vrijstelling van € 329.649 in mindering gebracht. De aldus berekende belastbare verkrijging van € 93.578 is naar het oordeel van het Hof juist. De stelling van belanghebbende dat de vrijstelling uitsluitend in mindering zou moeten komen op de buitenlandse vermogensbestanddelen, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Voorts kan niet worden gezegd dat in de navorderingsaanslag, gelet op de hoogte van het bedrag waarover per saldo wordt nagevorderd, enig binnenlands vermogensbestanddeel is begrepen. Van belang is dat de vrijstelling niet betreft een vrijstelling van specifieke vermogensbestanddelen, maar van een vrijstelling in geld “aan de voet”.
Vergoeding van immateriële schade. Overschrijding redelijke termijn
4.24.
De Rechtbank heeft belanghebbendes verzoek om een schadevergoeding van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat vanaf het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur tot het moment waarop de Rechtbank uitspraak deed, minder dan twee jaren zijn verstreken.
4.25.
Belanghebbende stelt, dat de Rechtbank haar verzoek ten onrechte heeft afgewezen. Ten eerste klaagt zij, dat de Rechtbank, onder andere door haar keuze voor een mondelinge in plaats van een schriftelijke uitspraak, opzettelijk heeft aangestuurd om nog binnen de tweejaarstermijn uitspraak te doen. De Rechtbank heeft aldus de regels voor de immateriële schadevergoeding omzeild. Het Hof verwerpt deze klacht. Indien een procedure binnen een redelijke termijn wordt beslist, bestaat geen reden voor een schadevergoeding.
4.26.
Belanghebbende voert voorts aan, dat zij niet tegelijkertijd met het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting ontving. Zij acht dit in strijd met regels van een behoorlijke procesorde dan wel behoorlijke rechtspraak. Ook deze klacht faalt. De vergoeding van immateriële schade vindt haar grond in een te lange duur van het geschil. Het geschil bij de Rechtbank vond zijn einde met de uitspraak, niet met het opmaken of toezenden van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
4.27.
Nu het Hof evenmin de redelijke termijn voor behandeling in hoger beroep heeft overschreden, wijst het belanghebbendes verzoek om een schadevergoeding af.
4.28.
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbendes hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.29.
Het Hof acht geen termen aanwezig te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.30.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een vergoeding in de proceskosten.